Waas

Wie langzaam richting middelbare leeftijd glibbert, grijpt steeds vaker terug op de muziek waar hij mee is opgegroeid. Natuurlijk, er zijn nog altijd veel leuke nieuwe bands, maar die nieuwe bands die je écht heel goed vindt, zijn diegene die klinken als de bands uit je jeugd, en die je doen herinneren aan een tijd dat alles beter en overzichtelijker was. Een gevaarlijke ontwikkeling, omdat je daarmee slechts één stap bent verwijderd van de boomer die roept dat er tegenwoordig geen fatsoenlijke muziek meer wordt gemaakt (wat niet waar is; slechte muziek was er altijd al, ook in de jaren zestig en zeventig. Kijk een willekeurige Top 40 uit die decennia er maar op na, maar veel van die muziek hoor je niet meer op de radio, waardoor een veel te rooskleurig beeld over de muziek van vroeger is ontstaan).

Ergens is het logisch. Je hebt je smaak in je tienerjaren ontwikkeld en daar verandert als je ouder wordt niet veel meer aan. Je weet wat je mooi vindt en hebt niet meer de tijd om muziekbladen uit te spellen of wekelijks nieuwe muziek te checken. En dus grijp je terug op het nieuwe album van een band of artiest die je altijd al goed vond, of een genre dat je aanspreekt.

Voor je het weet behoor je tot een tribe. Een groep muziekliefhebbers die elkaar herkennen in de plek waar ze zijn opgegroeid, de muziek die ze luisterden (en die ze nog steeds geweldig vinden) en de kledingstijl die ze leuk vinden. Een veilig clubje van gelijkgestemden die tot dezelfde generatie behoren. Die snappen waar je het over hebt als je over het legendarische optreden van 16 Horsepower op Pinkpop in 2000 hebt, of Coldplay al kenden toen ze nog geen kutmuziek maakten. Je zou het een subcultuur kunnen noemen.

De Engelse schrijver (met Nederlandse wortels) Michel Faber schrijft over tribes in z’n boek Listen (ik kreeg het voor Sinterklaas en het is geweldig):

“Liking the right music wins you recognition and approval from your peer group, liking the wrong music provokes alienation and exclusion.”

Ik zie mezelf als iemand die niet zwicht voor groepsdruk, maar ook ik moet erkennen dat ik tot een tribe behoor. Meerdere zelfs. Een tribe van een tikkeltje elitaire muziekliefhebbers, met daarnaast een tribe die graag gitaar speelt. Je zou het groepje ouwe lullen waarmee ik skate ook een tribe kunnen noemen. Ik voel me er op mijn gemak, durf me kwetsbaar op te stellen en geef m’n genuanceerde mening over de vaderlandse politiek (‘Geert Wilders is een extreemrechtse lul en als je PVV stemt ben je een vieze vuile gore klootzak’).

Ik moest aan het boek van Faber denken toen ik voor Ondergewaardeerde Liedjes mijn plaat voor 2023 moest kiezen. Het liefste had ik Not Strong Enough van Boygenius gekozen; de indie supergroep bestaande uit Julien Baker, Phoebe Bridgers en Lucy Dacus. Het album met de simpele titel The Record heb ik dit jaar het meest gedraaid. Ik kwam het al tegen toen ik in New York was, maar heb het pas maanden later gekocht. Maar een collega-blogger had daar al over geschreven en de regels van Ondergewaardeerde Liedjes schrijven voor dat ik dan een andere song moet kiezen.

Goede tweede was The Heights van The Ballad Of Darren, van de comebackplaat van Blur. Dat album wilde ik niet goed vinden. Het was niks anders dan een vehikel om een paar reünieconcerten in Wembley te geven. Even cashen, zodat Graham Coxon weer een paar jaar zorgeloos aan soundtracks kan knutselen en Alex James verder kan met z’n kaasmakerij. Niet voor niets is het vooral frontman Damon Albarn die niet op een reünie van Blur zit te wachten; hij is succesvol genoeg met de Gorillaz en talloze andere muziekprojecten.

Ik dacht aan de tribe waar ik in de jaren negentig toe behoorde. Mijn middelbare school kende als het op muziek aankwam twee kampen. Er waren alto’s die naar gierende metal luisterden (en dan bedoel ik écht gierende metal, niet zoiets slaps als Metallica), en er was een (veel grotere) groep gabbers die naar heipalenmuziek met minstens 200 beats per minute luisterde. Ik, ietwat verlegen, laveerde daar voorzichtig tussendoor. Ik luisterde Top 40 (wat ik ook echt deed en nog steeds doe), maar ontdekte The Third Way, om een ander jarennegentigfenomeen te citeren: Britpop. Het was pop, maar net iets stoerder. Wat hielp is dat we via onze zwemvereniging contact hadden met Engelsen. Wat was leuker om dan af en toe over muziek te kunnen kletsen? Mijn eigen tribe, met mensen die begrepen waar ik het over had als ik over The Verve, Pulp, Stereophonics of Catatonia sprak.

Als ik The Ballad Of Darren opzet, ben ik weer terug in de jaren negentig. Als ik St. Charles Square hoor (‘There is something down here, and it’s living under the floorboards’), ben ik weer met m’n middelbare school in Praag. In een ondergronds kroeg in het centrum, waar een pop van een heks op een bezemsteel op een koord door het pand vloog (echt waar). Dat veel van de leerlingen nog geen achttien waren en toch aan het bier zaten deerde niemand. Als ik The Narcissist hoor, kom ik er niet onderuit te denken aan frontman Albarn die in de hoogtijdagen van Blur niet uitblonk in bescheidenheid.

De hoesfoto is melancholiek, met die eenzame zwemmer die door weer en wind blijft zwemmen; een mooie tegenhanger van de zonnige hoesfoto van The Great Escape uit 1995. Een album dat, heel narcistisch, vooral over Albarn zelf ging en dat hij tegenwoordig niet meer goed vindt, (maar klassiekers als Stereotypes, Country House en The Universal herbergt). Dit is een zwemmer die door blijft ploegen, omdat hij door móet. Mooi ook, hoe het felrood van het bandlogo matcht met de reddingsboei.

Zwelgend in weemoedigheid wilde ik het allemaal niet goed vinden. Kan een band die, afgezien van wat onderbrekingen, dertig jaar bij elkaar is geweest, eigenlijk wel een meesterwerk afleveren? Misschien niet. Maar als je zelf onverbiddelijk richting de verkeerde helft van de veertig glijdt, snap je dat de bravoure van Blur plaats heeft gemaakt voor contemplatie. Niet langer de cocky middle class geezers, de intellectuele tegenhangers van de straatschoffies van Oasis, maar elderly statesmen van de Britpop. Reflectie hoort erbij als je langzaam richting middelbare leeftijd glibbert, merkte Damon Albarn op bij het verschijnen van The Ballad Of Darren: ‘An aftershock, reflection and comment on where we find ourselves now’.

Ik denk dat ik het allerlaatste liedje, The Heights, het mooiste vindt. Het is net als alle andere negen songs gedrenkt in melancholie. Albarn zingt over een onbekende vriend die hij vanavond niet zal zien bij een concert. Hij blijft liever thuis: ‘Suppose I’m on my own tonight, suppose I’ve got to find the heights’. De strijkers stuwen The Heights omhoog terwijl Albarn blijft mijmeren. Na amper tweeëneenhalve minuut ontspoort de song. De ‘coma in our lives’ is verworden tot een waas die nog bijna een minuut aanhoudt, symbool voor een toekomst die ongewis is. Voor ons, maar ook voor de band. Als dit de laatste plaat van Blur is, is dit de perfecte afsluiter.

‘Nee, ga door,’ wilde ik eerst roepen, ‘werk toe naar een echte climax. Ik wil groots en meeslepend, zoals in The Universal.’ Maar toen zag ik het voor me. De vier leden van Blur in de studio, die tegen elkaar zeggen: ‘Meh, goed genoeg.’

This entry was posted in Muziek and tagged , , . Bookmark the permalink.