Nepal

Niet Annapurna, maar Macchapuchhre, met de beroemde ‘vissenstaart’.

De eerste indruk van Nepal is chaos: een busje dat ons oppikt van het vliegveld en ons zigzaggend door het verkeer naar het hotel brengt. Verkeersregels? Die zijn er niet. Voorrang neem je, of je dat wel of niet hebt. Op sommige punten staat een politieagent het verkeer te regelen, maar vaker is dit niet het geval. Het maakt sowieso niet veel uit of er wel of geen verkeersagent staat. Toch gaat het verbazingwekkend genoeg altijd net goed. Ik denk dat het is met vogels die in formatie vliegen en zich concentreren op de vogels die het dichtst bij vliegen. De tweede indruk is het beeld van een scooter die een steeg tegenover ons hotel in rijdt. Een steeg? Ik had niet eens gezien dat zich daar een opening in de muur bevond.

Welkom in Kathmandu: een stad die een aanslag is op al je zintuigen. De scooters die alle kanten op schieten, het constante getoeter in het verkeer, en de stank van de smog die altijd boven de stad hangt. Niet voor niets was ik vaak aan het hoesten; en ik was niet de enige. Kathmandu is smerig en luidruchtig. De wegen zijn erbarmelijk slecht, zelfs midden in het centrum. Stel je voor dat een zijstraat van de Kalverstraat een grindpad met grote kuilen is. De wijk Thamel is een wirwar van smalle straatjes waar scootertjes toeterend doorheen jassen. Dat toeteren is niet eens agressief bedoeld. Het is de manier van Nepalese scooterrijders om aan te geven: kijk uit, ik kom eraan.

Nepal is arm, zo niet straatarm. Op de lijst van de Human Development Index staat het land op nr. 146, op een totaal van 190 landen. Dat is dus in het onderste kwart. Die armoede merk je aan allerlei zaken. Kleine dingen, zo is het water uit de kraan niet veilig om te drinken en zijn de elektriciteitsmasten zo volgepropt met stekkers en kabels dat het een wonder is dat er niet nóg meer stroomstoringen zijn. Maar ook grote dingen, zoals kinderen die aan je shirtje trekken en om geld bedelen, of gezinnen die (letterlijk) op een vuilnisbelt wonen.

De tempels van Swayambunath, waar de apen de dienst uit maken.

Ik ben hier voor een groepsreis. De reden? Ik wilde de Himalaya een keer in het echt zien. En die ligt in Nepal. Komt bij dat het land een fascinerende cultuur heeft, en die mix van cultuur én natuur sprak me enorm aan. Enig nadeel is dat om de Himalaya echt goed te ervaren je minstens een week aan het wandelen bent naar een van de diverse base camps aan de voet van een van die gigantische reuzen. Je moet er iets voor over hebben.

Maar eerst zit ik nog in Kathmandu. Vanwege een late vlucht is de eerste dag in Nepal van de groepsreis grotendeels aan mij en mij twee verlate medereizigers voorbij gegaan. Maar de tweede dag vallen we met onze neus in de boter. Een trip langs de hoogtepunten van wat Kathmandu, en de omliggende vallei, te bieden hebben. Dat begint bij het tempelcomplex Swayambunath, dat hoog boven de hoofdstad uittorent. Het complex lijkt te zijn overgenomen door resusapen. Wie denkt een mooi uitzicht over Kathmandu te krijgen, komt bedrogen uit. Ook vroeg in de ochtend hangt er een dikke laag smog boven de stad.

Later op de dag gaat de reis verder naar Patan, een stad die tegen Kathmandu is aan gegroeid en als spirituele hoofdstad van Nepal geldt. Het heeft, net als veel oude Nepalese steden, een Durbarplein dat volstaat met tempels. Veel daarvan staan in de steigers als gevolg van de aardbeving van 2015; de restauratie gaat stapvoets. De derde stop is een bezoek aan de Boudhanath-stoepa. Een gigantisch bouwwerk waar de Tibetaanse gemeenschap, gevlucht sinds hun land is bezet door China, samenkomt. De ogen van de Boeddha kijken neer op iedereen die om de stoepa heen loopt. De vierde stop zijn de tempels van Pashupatinath. Hier vinden openbare lijkverbrandingen plaats van de hindoebevolking (ruim 80% van de Nepali is hindoe). Een macaber gezicht, maar ik ben meer gefascineerd door de resusapen die zich tegoed doen aan het afval dat bezoekers achterlaten.

‘s Avonds terug in het hotel heb ik nog een laatste missie: ik wil naar de enige skateshop van Nepal. Mijn (immer overbezorgde) gids staat niet te springen, maar ik weet zeker dat ik er met behulp van Google Maps moet komen. Het is een wandeling van ongeveer twintig minuten waarbij ik, toegegeven, een paar behoorlijk drukke wegen moet oversteken. Als ik bij de skateshop ben, lijkt die gesloten. Een buurman gebaart dat ik moet aanbellen en dan komt een meisje open doen. Ik ben wild enthousiast, zij bijkans nog meer. Ik vertel dat ik uit Nederland kom en graag een t-shirt en stickers wil kopen, zij vertelt dat de eigenaar er helaas niet is, maar dat ze een foto van mij wil maken om aan hem te laten zien. En ik moet per se iets in het gastenboek schrijven. Ze vertelt over het skatepark dat Kathmandu tot de coronapandemie had, met de geweldige naam Skatemandu, maar dat inmiddels is gesloten. Het voelt bijna decadent als ik vertel over de luxe skatehal waar ik een paar keer per week rondhang.

Het Durbarplein in Patan, de Boudhanath-stoepa waar Tibetaanse boeddhisten samenkomen en de tempels van Pashupatinath, die net als de tempels van Swayambunath zijn overgenomen door resusapen.

Als we een dag later vanuit de hoofdstad richting Bandipur rijden, blijken de wegen buiten Kathmandu niet veel beter. Het kost zes uur om van Kathmandu naar dit dorpje in de bergen te reizen. Terwijl het een afstand is van een slordige 140 kilometer. Deels komt het door slecht onderhoud van de wegen, maar het is ook het gevolg van de landverschuivingen en overstromingen waar eerder in oktober honderden Nepali bij zijn omgekomen. Wat opvalt is dat langs vrijwel de hele weg huizen staan. Vaak krakkemikkig, soms amper meer dan een tent. Aan planologie doen ze in Nepal niet. Er zijn gewoon heel veel Nepali (zo’n 32 miljoen) en die hebben allemaal een plek nodig om te wonen (en ga er maar vanuit dat de helft van het land onbewoonbaar is vanwege het hooggebergte).

Bandipur, onze eerste overnachtingsplaats buiten Kathmandu, is een allervriendelijkst dorpje. Het ligt halverwege de weg naar Pokhara op een hoge bergkam. Hier lijkt de tijd stil te hebben gestaan. Geen lawaaiige scooters, laat staan auto’s, maar smalle straatjes waar kinderen op straat spelen. Bij het voorbijlopen zwaaien ze en roepen ‘Namaste!’ Het hoogtepunt van Bandipur is het uitzicht op de Himalaya. Vanuit het uitzichtpunt zijn de toppen van de bergketen goed te zien. Van west naar oost: Dhaulagiri, Annapurna en Machhapuchhre.

Een dag later gaat de reis verder naar Pokhara, de tweede stad van Nepal. Vergeleken met Kathmandu is Pokhara een oase van rust. Niet voor niets is het de favoriete stad van onze gids. Het is een redelijk nette stad, dat met Lakeside zelfs een soort van keurige winkelstraat heeft. Wel met winkels die voor 99% nepproducten van The North Face verkopen (of The North Fake, zoals een medereiziger geestig opmerkt). Pokhara is dan ook de uitvalsbasis voor toeristen die in de Himalaya gaan trekken. Hier kan je materiaal kopen of huren, en een gids en drager regelen. Ja, je kunt iemand huren die jouw bagage draagt als je gaat trekken in de Himalaya. En dat is niks om je voor te schamen. Sterker nog, door een drager te huren zorg je ervoor dat een gezin te eten heeft.

Sprookjesachtig Bandipur ligt op een bergkam. Met prachtig uitzicht op de Himalaya.

Ook mijn reisgezelschap gebruikt Pokhara als startpunt voor de trek naar het Annapurna Base Camp. Een wandeling van elf dagen. Die tocht kan ook in zeven dagen, maar bij deze reis zit een omweg langs Poon Hill, met uitzicht op het Annapurnamassief, inbegrepen. Dat was niet helemaal de bedoeling. Zeven dagen wandelen leek mij lang zat, maar omdat die reis al vol zat, en ik geen zin had om te wachten tot het voorjaar als de volgende groepsreis zou gaan, heb ik de gok genomen en voor de optie van elf dagen gekozen. Wat maken die vier extra dagen nou uit? Eindpunt (en hoogtepunt) is het Annapurna Base Camp, op 4130 meter hoogte. Met uitzicht op de bergen van het Annapurnamassief. Een berg met historische waarde: in 1950 was dit de eerste top boven de 8000 meter die werd beklommen, door een team onder leiding van de Franse alpinist Maurice Herzog.

Vooropgesteld: ik ben geen fanatiek wandelaar. Wel heb ik een goede conditie, dus elf dagen wandelen, ook al is het vooral omhoog en omlaag, mag geen problemen opleveren. Dat ik geen wandelaar ben, maakt me in dit reisgezelschap overigens redelijk uniek. De meeste medereizigers gaan vaak trekken in de bergen (de Alpen zijn favoriet), zweren bij wandelschoenen, dragen speciale kleding en slepen ergonomisch gevormde rugtassen mee. Daar heb ik allemaal niet aan gedacht; ik heb alleen het hoognodige van de checklist van de reisorganisatie meegenomen. Ik heb m’n Timberlands voor als het pad iets te rotsachtig wordt, maar het liefst zou ik heel de tocht op m’n Vans lopen (wat onze gids met grote zorgen aanschouwt. Maar goed, dat deed ie ook toen ie me voor het eerst m’n astmapuffer zag gebruiken).

Ons gezelschap van twaalf wandelaars krijgt ondersteuning van twee extra gidsen, plus zes dragers. Die dragen twee tassen van wandelaars, van ieder maximaal tien kilo, plus hun eigen bagage. Er zit een systematiek in: de dragers vertrekken elke ochtend een half uurtje voordat wij wandelaars eropuit trekken. Na ongeveer twee uur wandelen nemen zij een pauze voor een kopje thee, totdat wij arriveren voor onze pauze, dan lopen zij weer verder. Hetzelfde gebeurt bij de lunch, en ‘s middags tussen 15.00 en 16.00 uur zijn we allemaal op onze slaapplaats voor de nacht.

Onderweg naar Poon Hill, de eerste tussenstop van de trek naar het Annapurna Base Camp.

Het wandelen valt me niet tegen. Nouja, het is saai. De eerste dagen ben je vooral bezig heel veel trappen op en af te lopen. Een medereiziger merkt op dat je gemiddeld 2000 treden per dag op of af loopt. Dat lijkt me een conservatieve schatting. Wat het zwaar maakt, is dat je op sommige plekken bijna duizend treden na elkaar omhoog klimt. Dat het tempo bij dit omhoog klimmen heel laag ligt, maakt het een stuk minder zwaar, maar ook saai. Reden dat ik na een paar dagen op de troepen vooruit loop. De gidsen laten het toe, omdat ik zichtbaar geïrriteerd raak door het lage tempo, en omdat ik toch niet verkeerd kán lopen: er is maar één pad naar het Annapurna Base Camp.

Ondertussen is het landschap wel prachtig. De eerste dagen lopen we door tropische bossen, met veel watervallen. Soms hoor je langoeren door de bomen slingeren, een enkele keer blokkeren ze zelfs het pad. Er staan tempels en boeddhabeelden; in alle formaten. Wandelaars hebben met stenen hun eigen miniatuurstoepa’s gebouwd. Af en toe komen je andere wandelaars tegemoet, al dan niet met gidsen en dragers. Soms komt zelfs een toerist voorbij die op een ezel wordt vervoerd. Ze zijn vooral bij Japanse toeristen geliefd.

Overnachten doe je in teahouses. Een eufemistische benaming voor iets wat ik gemakshalve vergelijk met een blokhut. Vergeleken met de luxe, op de westerse (en verwende) toerist (lees: ik) gerichte hotels, is een teahouse behoorlijk Spartaans. In het gunstigste geval deel je een kamer met z’n tweeën, en heb je elektriciteit. Of de douche warm water geeft, ligt aan het moment van de dag. Het eten is prima, maar kan wat eentonig worden: dal bhat, het nationale gerecht van Nepal, momo’s (een soort ravioli, maar dan met groente of kip), of spring rolls. Er is een gemeenschappelijke ruimte, maar laat opblijven is er niet bij: die wordt namelijk ook gebruikt als slaapzaal. En dus lig je in de praktijk al om 20.00 uur in bed (en doe ik geen oog dicht).

Onderweg naar het Annapurna Base Camp: talloze watervallen, af en toe een groep apen, en diverse tempels en stoepa’s.

Vanwege de omweg duurt de tocht naar het Annapurna Base Camp zeven dagen. De boomgrens ligt hoog; pas bij 3500 meter hoogte wordt het landschap zichtbaar kaler. Ook dan is het niet koud. Als de zon schijnt, en dat doet ie volop (we hebben ontzettend veel geluk met het weer), stijgt de temperatuur meteen richting de twintig graden. Op dag 6 bereiken we het Machhapuchhre Base Camp op 3700 meter hoogte. De Machhapuchhre wordt ook wel de Matterhorn van Nepal genoemd en is heilig, en mag dus niet beklommen worden. In 1957 kregen twee Britse klimmers toestemming om de berg te beklimmen, maar op verzoek van de koning bleven ze zo’n vijftig meter verwijderd van de top. Waarom een berg die niet beklommen mag worden een base camp heeft, is mij een raadsel. Ook onze gids weet het antwoord niet.

Boven de drieduizend meter is hoogteziekte een risico. Twee keer per dag vullen we daarom een checklist in: heb ik last van hoofdpijn (nee), is m’n eetlust verminderd (nee), slaap ik goed (niet slechter dan ik heel de reis al slaap). Wel merk ik dat m’n hoofd gloeit. Als ik op dag 7 het Annapurna Base Camp heb bereikt, ben ik toch opgelucht. Niet dat het conditioneel zo’n uitdaging was – iedereen met een redelijke conditie moet dit makkelijk kunnen – maar omdat die hoogte van 4170 meter toch een beetje spannend is.

Op het moment dat we het base camp bereiken is het zonnig, maar binnen een half uur is de lucht volledig dicht getrokken. De wolken ontnemen je het uitzicht. De temperatuur daalt tot dicht bij het vriespunt. De rest van de middag blijf ik liever binnen zitten in ons teahouse, in de goede hoop dat ‘s nachts de wolken wegtrekken en we de volgende ochtend van een mooie zonsopkomst kunnen genieten.

Op weg naar de Macchapucchre en het Annapurna Base Camp. Hier zit je boven de boomgrens. Dat het weer veranderlijk is, is een understatement. Het trekt met gemak binnen een kwartiertje potdicht.

Die nacht is bitterkoud, maar de volgende ochtend worden we inderdaad beloond met een prachtig uitzicht op het Annapurnamassief. De ochtendzon zorgt voor een goudgele gloed op de toppen. Ongelofelijk om te beseffen dat je hier op 4170 meter hoogte bent, en je wordt omringd door toppen van meer dan 8000 meter. De Nepali denken dat de bergen van de Himalaya goden zijn. En een van de gidsen vertelt dat hij ervan overtuigd is dat de yeti echt bestaat. Je kunt lachen om zulk bijgeloof, maar ik snap wel waar het vandaan komt. De bergen zijn overweldigend. Het is niet gek om te denken dat zich ergens tussen die pieken een verschrikkelijke sneeuwman schuilhoudt, of dat de bergen écht goden zijn.

Na de zonsopkomst kan de terugtocht van vier dagen beginnen. Vandaag dalen we naar 2600 meter en dat is welkom. Ik heb geen hoogteziekte, maar merk tegelijkertijd dat ik me nog steeds niet helemaal jofel voel. Als ik aan het einde van die eerste dag terug naar beneden in ons nieuwe teahouse arriveer, voel ik me alweer een stuk beter.

De weg naar beneden betekent niet alleen maar dalen. Ook hier zitten flinke stukken omhoog, een enkele keer tel ik zo’n 800 treden steil omhoog. En omdat we een andere route nemen op de terugweg, komen we nu wat extreem lange hangbruggen tegen. De langste is zelfs bijna 300 meter lang. Ze zijn superstevig, maar gaan behoorlijk op en neer als je er met een gezelschap overheen loopt (en zeker als je daarbij een paar keer springt en dingen roept als ‘Look Indy, strong brigde!’).

Tijdens de terugtocht vallen we met de neus in de boter. Nepal is in de ban van Tihar, een vijf dagen durend feest vergelijkbaar met Diwali in India. Elke dag staat in het teken van een ander dier (of wezen). Op dag 1 is het de kraai, op dag 2 de hond (waarbij alle honden een tika, een stip, op het voorhoofd krijgen), op dag 3 de koe, op dag 4 de os, en de afsluitende vijfde dag draait om de eigen broers en zussen. Ook onze groep moet er op de laatste dag aan geloven; tijdens de lunch is een feest gaande en krijgen we allemaal een tika op het voorhoofd. ’s Avonds, tijdens onze laatste overnachting in een teahouse, worden we getrakteerd op een feest met traditionele Nepalese muziek, panche baja, wat letterlijk vijf instrumenten betekent. Het is fascinerende muziek, met veel percussie, maar ook een narsinga, een trompet die de vorm van een halve maan heeft. Een zeldzaamheid om dit te horen, omdat panche baja alleen bij speciale gelegenheden wordt gespeeld.

En dan weg naar beneden. Langs het fotogenieke meertje dat halverwege het pad tussen de Macchapucchre en het Annapurna Base Camp ligt, en daarna steeds verder naar beneden, tussen de hangbruggen en de rijstterrassen.

Na elf dagen wandelen is er het eindpunt: een gammel eetstalletje langs een grote weg. Het voelt een beetje als een anticlimax. Daarna volgt de terugreis naar Pokhara; en dit tweede verblijf voelt zo mogelijk nog beter als het eerste. Het luxueuze hotel is welkom na elf nachten in teahouses overnachten. En wat fijner is: we hebben een vrije dag. Een dag die ik al weken geleden heb omcirkeld in m’n agenda: vandaag ga ik op zoek naar het enige outdoor skatepark van Nepal. Ik heb m’n skateboard niet voor niets meegenomen. Het park is een jaar of acht aangelegd door een groep Amerikaanse skaters. Goedbedoeld, maar in een land waar overleven prioriteit heeft, voelt skateboarden als een luxe. Op Google Maps is het parkje goed te vinden, maar als ik op mijn gehuurde fiets in de straat kom waar het park zich zou bevinden, zie ik een grote muur staan. Ik rij een paar keer heen en weer en zoek tevergeefs naar een ingang. Dan gebaart een man dat de ingang aan de andere kant van het complex is. Dan zie ik het: het skatepark is aangelegd op een groot sportcomplex met cricketvelden, een hal voor vechtsporten, een baan voor handboogschieten en, helemaal rechts achterin weggestopt, dat nieuwe skatepark.

Ik skate uiteindelijk drie kwartier, omdat het eigenlijk veel te heet is om te skaten. Een oud mannetje is gras aan het snoeien. Ik vraag ‘m om een foto van me te maken; skaten in het enige outdoor skatepark van Nepal voelt als net zo’n trofee als het bereiken van het Annapurna Base Camp. Ik moet het drie keer opnieuw geduldig uitleggen, maar dan is het gelukt: het bewijs is er.

Daarna ga ik op m’n huurfiets op zoek naar het International Mountain Museum. Het museum heeft een paar (heerlijk stoffige) permanente exposities over de bevolking in de Himalaya, maar heeft ook een mooie tentoonstelling met weetjes over de veertien pieken in de wereld boven de 8000 meter (acht pieken uit de top-10 bevinden zich in Nepal), én een expositie over de enorme troep die bergbeklimmers achterlaten. Het zijn dit soort dagen, even in je eentje weg van de meute en off the beaten track, die je achteraf het beste bijblijven.

Het prachtig aan een meertje gelegen Pokhara, de tweede stad van Kathmandu. En hét bewijs dat ik in het enige outdoor skatepark van Nepal heb geskatet.

De dag erna gaat de reis verder naar Chitwan National Park. Het natuurpark ligt aan de zuidkant van Nepal, tegen de grens met India. Het gebied heet de Terai, en het landschap is vlak. Het gebied ligt slechts 200 meter boven zeeniveau. Grappig feitje: vanuit de Terai is halverwege de negentiende eeuw met behulp van gigantische theodolieten de hoogte van de Kangchenjunga vastgesteld, waarvan op dat moment werd gedacht dat het de hoogste berg ter wereld was. Pas toen viel de landmeters op dat zich áchter de Kangchenjunga nog een piek bevond die hoger leek. Het bleek Mount Everest te zijn.

We overnachten in een lodge vlakbij Chitwan National Park. Er lopen tamme olifanten, sommige hebben een verzorger op hun rug zitten. Ik heb daar gemengde gevoelens bij. Olifanten tam maken kan alleen met geweld, en hoe stevig olifanten ook lijken, het is niet goed om op hun rug te gaan zitten. Het gaat hier waarschijnlijk om olifanten die zijn gered uit de toeristenindustrie, en er wordt goed voor ze gezorgd. Ik mag er zelfs eentje eten geven. Het is lief om te zien hoe ze appels aannemen door het puntje van hun slurf eromheen te klemmen, en ze naar binnen werken. Zulke prachtige, lieve dieren.

Een dag later volgt een safari door Chitwan National Park. In twee jeeps rijden we een dag lang rond, op zoek naar krokodillen, nijlpaarden, apen, olifanten, herten en misschien, heel misschien, een Bengaalse tijger. Ik maak me niet al te veel illusies over of we veel dieren in het wild gaan zien; na een paar uur door de stofwolken rijden komen we een stel tegen dat al drie dagen te voet (ja, echt) op zoek is naar een Bengaalse tijger en een olifant. Tevergeefs. Ik snap het wel. Ik zou me als roofdier ook liever verstoppen als er een kolonne van rammelende en lawaaiige jeeps aan komt knorren. De enige dieren die niet wegvluchten zijn een neushoorn (die onverstoorbaar blijft zwemmen), krokodillen, een paar apen, en een hertje. En vogels. Veel vogels. Het is een magere oogst; ik had zo graag een olifant in het wild gezien. Nu heb ik vooral veel metershoog olifantengras gezien.

Olifanten rond de lodge; het blijven de liefste dieren ter wereld. Daaronder op safari in Chitwan National Park, maar de oogst wilde dieren is mager. Geen olifanten in het wild gezien. Wel veel olifantengras.

Terwijl we op de jeep staan te wachten die ons terug naar de lodge zal brengen laat ik m’n digitale camera vallen. De schade lijkt mee te vallen, maar de volgende dag kan ik alleen nog maar overbelichte foto’s maken. Vanaf hier dus alleen nog foto’s met m’n telefoon in het verslag.

Na het safari-uitstapje gaat de reis verder naar Nuwakot. Het is net als Bandipur, dat we in de eerste week hebben bezocht, een klein dorpje dat hoog op een bergkam ligt. En ook dit keer is het hotel waar we verblijven van grote schoonheid. Het achttiende-eeuwse landhuis heet The Old Farm, het heeft prachtige tuinen en een mooi uitzicht. Nuwakot zelf maakt een vrij troosteloze indruk. Dit was een van de parels van Nepal, met stokoude tempels, maar veel ervan zijn ernstig beschadigd bij de aardbeving van 2015. Restaureren kost tijd. Die restauratie ligt in de handen van Chinezen, tot afgrijzen van m’n gids. Hij weet precies hoe het werkt: niks voor niks; voor die restauraties willen de Chinezen iets terug. En een straatarm land als Nepal zou een makkelijke prooi zijn voor China.

Nuwakot, ernstig beschadigd bij de aardbevingen van 2015. De restauraties duren lang. Op de onderste foto het niet onaardige uitzicht vanuit ons hotel The Old Farm.

Een dag later gaat de reis verder naar de laatste stop: de oude koningsstad Bhaktapur. Hier heeft de tijd stil gestaan. De stad telt enkele oude pleinen, die worden omringd door stoepa’s, tempels en paleizen. Ze zijn voorzien van prachtig houtsnijwerk, een specialisme van de Newari, de bevolkingsgroep die in Bhaktapur en omgeving woont. Dat vakwerk heeft geholpen bij de restauratie. Ook Bhaktapur is zwaar getroffen door de aardbeving van 2015, maar het grootste deel van de tempels is gerestaureerd. Tijdens een rondleiding komen we langs een oud koninklijk paleis, een uit hout gesneden pauw die even oud als de Mona Lisa (en dus de Nepalese Mona Lisa is gedoopt, maar dan met wat minder bezoekers) en een papiermakerij. Ik koop er een lange strook met een overzicht van alle toppen van de Himalaya in Nepal, en een boekje met de spannende titel Sex in Historic Nepal. De titel is spannender dan het boekje, dat expliciete tekeningen bevat van seksueel getint, of nouja, zeg maar gerust pornografisch, houtsnijwerk in Bhaktapur.

Een ander specialisme van de Newari is pottenbakken. Het heeft het (voor de hand liggend) getitelde Pottery Square, waar het plein vol ligt met schaaltjes en kannen. Een van de leukste winkeltjes is The Pottery Training Center, waar je keramiek in alle soorten en maten vindt. Vijf minuten binnen en ik heb een schaaltje met een afbeelding een olifant, een theekannetje, en een olifantenbeeldje gescoord. Het traditionele afdingen is snel gebeurd.

Bhaktapur, met op de onderste vijf foto’s een laatste glimp van Kathmandu.

Omdat de terugvlucht een dag later vertrekt dan normaal, hebben we een dag extra in Bhaktapur. Ik besluit die dag te gebruiken om nog een keer terug te gaan naar Kathmandu, omdat ik die eerste dag voor het grootste deel heb gemist. Tijdens de taxirit naar de hoofdstad valt me pas voor het eerst op dat er toch echt hier en daar verkeerslichten zijn.

In Kathmandu wil ik nog een kijkje nemen op het Durbarplein, maar ook wil ik de wijk Thamel in. Dit is de buurt waar de meeste toeristen komen, en toch voelt het bij lange na niet toeristisch aan. Het herbergt veel smalle straatjes; en sla een steegje in en je loopt ineens tegen een kleine stoepa of tempel aan. Het heeft een mooie boekwinkel, Pilgrims, waar ik het verslag van Herzogs beklimming van de Annapurna koop (het is nog steeds het bestverkochte boek over bergbeklimmen aller tijden en maakte Herzog in een klap beroemd). En ik ga naar Freak Street, wat in de jaren zestig de hippieplek van Kathmandu was. Er is niet veel meer van over, behalve een heel duister cafeetje waar niks is veranderd sinds de sixties, maar waar je wel overheerlijke appeltaart kunt krijgen.

Terug in Bhaktapur volgt nog een laatste wandeling door de koningsstad voordat de reis naar huis kan beginnen. In het vliegtuig heb ik nog speciaal een stoel aan de rechterkant van het toestel geboekt. Met helder weer heb ik uitzicht op de Himalaya en komen alle toppen voorbij: Manaslu, Annapurna, Machhapuchhre, Dhaulagiri. Ik zwaai ze uit. Je weet immers nooit; misschien zijn het wel goden.

Posted in Foto's, Reizen, Uncategorized | Tagged , | 2 Comments

Madrid

Antigua Estación De Atocha, het treinstation van Madrid

Ik was nog nooit in Spanje geweest. Niet omdat ik een hekel aan Spanje heb, al zal er in het verleden wel iets van weerstand tegen dat stierenvechten hebben meegespeeld (daar hoor je nooit meer iets over), maar het was er nog niet van gekomen. Vreemd inderdaad, want door de jaren heen ben ik een keer in Griekenland, twee keer in Portugal en drie keer in Italië geweest. Er is genoeg liefde voor het mediterrane.

Maar waar dan heen te gaan? Sowieso niet de costa’s; mijn ideale vakantie bestaat niet uit twee weken op het strand liggen bakken. Barcelona barst uit elkaar van de toeristen, dus ook dat mijd ik liever. Nee, dan Madrid. Dat is alleen al een bezoek waar voor de drie geweldige kunstmusea van de stad: het Prado, het Reina Sofía en het Thyssen-Bornemisza. Dit trio alleen al is een reis naar de Spaanse hoofdstad waard. Maar Madrid heeft veel meer te bieden.

1. De parken

Madrid is de zonnigste hoofdstad van Europa. En dus spenderen de Madrilenen veel tijd buitenshuis, in een van de vele parken van de stad. El Retiro is het bekendste. Het ligt aan de oostkant van het centrum, niet ver van de drie grote musea. En het is groot. Ga er vroeg in de ochtend heen om de drukte voor te zijn en je kunt er uren rustig flaneren. Langs de kiosk, de dertiende-eeuws ruïne van de Ermita de San Isidro, de rozentuin, het beeld El Ángel Caído (een standbeeld voor de duivel, het staat op 666 meter hoogte), en de oudste boom van Madrid. En ook Madrid ontkomt, ondanks al die zonuren, niet aan het najaar, dus de bomen zijn in deze tijd van het jaar op z’n allermooist.

Maar El Retiro is lang niet het enige park van Madrid. Het Parque de la Montaña is een favoriet bij de lokale bevolking, zeker tegen de zonsondergang. Midden in het park staat het Templo de Debod, een van vier Egyptische tempels die bij de bouw van de Nasserdam aan westerse landen zijn geschonken (er staat er ook eentje in het Rijksmuseum voor Oudheden in Leiden). Het is, met een gratis vooraf te boeken tijdslot, ook te bezichtigen. Het gigantische Campo del Moro biedt een beter zicht op het koninklijk paleis dan het plein aan de andere kant (en is zeker een stuk rustiger). En ga weg uit het centrum en bezoek het Parque de Juan Carlos I. Een groot, nieuw park met veel moderne kunstwerken.

Sowieso zijn Spanjaarden dol op beelden. Op elke hoek, op elk plein staan standbeelden. Ze zijn populair bij toeristen, maar het enige beeld dat ik echt mooi vond, was dat van Miguel de Cervantes die kijkt hoe z’n creaties Don Quichot en Sancho Panza ten strijde trekken. Bij dit beeld gebeurt wat me vaker tijdens mijn paar dagen in Madrid overkomt: men denkt aan mijn spiegelreflexcamera te zien dat ik een pro ben, dus iemand komt me aflopen, zegt iets in het Spaans en geeft mij een telefoon, waar ik uit opmaak dat ik een foto moet maken. Ik lach dan vriendelijk, zeg ‘si’ en neem de telefoon aan. Er volgt nog een stortvloed aan Spaanse woorden waarop ik verontschuldigend zeg dat ik geen Spaans spreek.

Maar waar deze ontmoetingen meestal eindigen in wat hortend en stotend over en weer praten van wat Spaans/Engelse verhaspelingen, vroeg deze man waar ik vandaan kwam. Ik antwoordde ‘Olanda’ (vergetend dat de Italiaanse naam voor Nederland is), maar de man begreep het toch wel. Want daarop antwoordde hij foutloos: ‘Scheveningen.’

De parken van Madrid. Op de bovenste zeventien foto’s El Retiro, het bekendste stadspark van Madrid. Daar direct onder de Templo de Debod. Op de vier foto’s daaronder Campo del Moro, daaronder twee foto’s van het Parque Juan Carlos I en onderaan het beeld van Miguel de Cervantes met z’n twee bekendste creaties.

2. De musea

Ja, het Prado heeft een fantastische collectie. Het heeft Las Meninas van Diego Velázquez, de Pinturas Negras van Francisco Goya en natuurlijk De Tuin der Lusten van Jeroen Bosch (het heeft zelfs nog vier andere schilderijen van Bosch, een enorme rijkdom). Maar het Prado is vooral ook Heel Erg Groot. Je loopt er zonder problemen drie uur of langer rond, murw gebeukt door alle kunstwerken. Kies dus net als met het Louvre die werken uit die je per se wilt zien, en wandel rustig door de andere delen van het gebouw. Nouja, rustig. Net als het Louvre kan je in het Prado over de koppen lopen.

Het Reina Sofía, het tweede van de drie topmusea van Madrid, is een stuk rustiger en overzichtelijker. Het gebouw alleen al, een voormalig ziekenhuis, is prachtig met lange gangen rond een binnenplaats. De lichtinval doet de rest. De meest kunstwerken hangen op de tweede verdieping, en de inrichting doet denken aan het MoMA in New York waarbij kunstwerken worden ondersteund door foto’s en video’s uit de tijd waarin ze zijn gemaakt. Een prachtige aanvulling waardoor je de kunstwerken beter in hun context kunt plaatsen. Natuurlijk, het belangrijkste werk in het Reina Sofía is Guernica. Ook dit werk is prachtig gepresenteerd: tegenover het schilderij is in een serie foto’s de totstandkoming ervan te zien.

Het Museo Thyssen-Bornemisza is het derde, en vermoedelijk minst bekende, van de drie grote Madrileense kunstmusea. Maar misschien is het wel mijn favoriet. De collectie is verdeeld over twee verdiepingen: op de bovenste verdieping veel kunst uit de Middeleeuwen, maar gaandeweg wandel je door de zalen richting de Hollandse meesters. Een verdieping lager hangt de kunst vanaf 1800: Amerikaanse landschapskunst, fotorealisme (ik had nog nooit een werk van Richard Estes van dichtbij gezien), Georgia O’Keeffe (met ook ruimte voor de wat minder voor de hand liggende werken) en een heuse zaal met alleen maar werken van Piet Mondriaan, Theo van Doesburg en Bart van der Leck. Oftewel: De Stijl.

Madrid heeft meer leuke musea. Het Museo Naval is alleen al een bezoekje waard vanwege de oudste kaart van de wereld: in 1500 getekend door de cartograaf Juan de La Cosa, die met Christopher Columbus Amerika nouja, níet ontdekte. Behoorlijk accuraat, maar ook grappig; in het Midden Oosten heeft hij De Drie Wijzen getekend.

Niet ver van het museumkwartier van Madrid vind je het Palacio de Cibeles, waar het gemeentehuis van Madrid is gevestigd. Het fungeert ook als lokale VVV, en voor een paar euro kan je de lift nemen naar het dak van het stadspaleis. Ik kwam er toevallig terecht, maar het is een verborgen juweeltje in Madrid.

Op de bovenste drie foto’s het Reina Sofía, daaronder het glazen plafond van het Museo Naval. Daaronder het Palacio de Cibeles, met een eigen glazen plafond, én een geweldig uitkijkpunt over Madrid.

3. De tourist traps

Iedere grote stad heeft ze: die plekken waar alle toeristen als door een magneet aangetrokken samenklonteren, maar waarvan je je afvraagt wat ze er doen. Ook Madrid heeft ze, en dan valt pas op dat de Spaanse hoofdstad nouja, heel toeristisch is. Het plein voor het koninklijk paleis is een komen en gaan van straatartiesten en verkopers. Vooral de echt neppe voetbalshirtjes van nieuwe Real Madrid-aanwinst Kylian Mbappé zijn populair (grappig feitje: de meest Madrilenen hebben niks met Real Madrid. Atletico is populairder, maar de echte arbeidersclub is Rayo Vallecano. Maar van die laatste kan je nergens een voetbalshirtje kopen).

Naast het paleis staat een enorme kathedraal: de Catedral de Nuestra Señora de la Almudena. Die lijkt heel oud, maar is het niet: de bouw is pas in 1992 afgerond. Wie goed kijkt, kan het ook zien: de glas-in-loodramen zijn modern, evenals de plafondschilderingen. Mijn reisgids is weinig positief over de kathedraal, maar ik vind ‘m wel degelijk mooi. Dat het deze zaterdagmiddag zo druk is, komt trouwens niet alleen door de toeristen, maar doordat er een processie van start gaat. Verder is de officiële kathedraal van Madrid weinig geliefd bij de bevolking, de Basílica de San Francisco El Grande, die een paar honderd meter verderop staat, is veel populairder. Je mag officieel geen foto’s maken in de basiliek, maar een snelle foto van het plafond merkt toch niemand.

Ook de grote stadspleinen het Plaza de la Puerta del Sol en de Plaza Mayor zijn heel populair. Het eerste plein heb ik amper gezien; er was een grote demonstratie gaande tegen het bewind in Venezuela. Maar het Plaza Mayor was amper minder druk: ook hier, en in de omringende straten, een mensenkluwen. Nee, dan is het leuk om een paar straten verder te lopen naar de Mercado de San Miguel, een grote food market waar je zelf een avondje tapas eten kunt samenstellen. Of, zoals ik heb gedaan omdat het nog geen etenstijd was, churros besteld met warme chocolade.

De grootste straatmarkt van Europa is El Rastro. De markt ligt net ten zuiden van het centrum, in de buurt van La Morería. Dit is het oudste gedeelte van Madrid, waar je met een beetje fantasie in de smalle straatjes de Moorse oorsprong van de stad kunt herkennen. Waar die buurt fantastisch is, is El Rastro vooral heel erg groot, met heel veel rommel. Ik was er vroeg bij, en dat was een verstandige keuze. Toen ik het na een uurtje of anderhalf wel had gezien en naar het centrum liep, kwam een gigantische stroom toeristen me tegemoet.

Een poort van het koninklijk paleis, daar direct onder drie foto’s van het interieur van de Catedral de Nuestra Señora de la Almudena. Daaronder de Basílica de San Francisco el Grande, het Plaza Mayor en de smalle straatjes van La Morería.

4. De leuke buurten

Maar elke grote stad is leuker als je de volksbuurten gaat verkennen. Dat kan in Madrid heel goed, omdat het centrum niet zo gek groot is. Ik had daarbij geluk dat mijn appartement vlak achter de Gran Vía lag. Waar die straat de belangrijkste verkeersader van Madrid is, vergelijkbaar met de Champs-Élysées van Parijs (en alle bijhorende alomtegenwoordige winkelketens) ben je een paar straten verder al in een gezellig buurtje met smalle straatjes met eettentjes en cafés.

De leukste buurt is Chueca. En de regenboogkleuren op het metrobord geven al een aardig indicatie: dit is dé homovriendelijke buurt van Madrid. Of, zoals ze in Chueca zelf zeggen: héterovriendelijk. Dat is te merken aan de regenboogvlaggen (hier en daar ondersteund door een vlag voor Palestina), een ijswinkel met een interessante reclame en wat expliciete homobars. Chueca heeft een reputatie, maar dat heeft er ook voor gezorgd dat de buurt ten prooi dreigt te vallen aan gentrification. Elk hip merk wil een winkeltje hebben in de buurt, waardoor kleine, oudere winkeltjes worden weggedrukt.

Maar Malasaña, Conde Duque en Chambéri zijn eveneens leuk. In die eerste twee slenter je door smalle straatjes en struikel je over de tweedehandskledingwinkels. En het leuke is: alles is tot 21.00 uur open. Tussendoor vind je kleine pleintjes met terrasjes die tot laat in de avond vol zitten. De eettentjes zijn klein en ze spreken er geen woord Engels. My bad, om het in goed Nederlands te zeggen, had ik maar een paar woordjes Spaans moeten leren. En dus gaat eten bestellen met handen en voeten en veel op de kaart wijzen wat je wilt hebben. Het deed me regelmatig aan Manuel en Basil uit Fawlty Towers denken.

Wat foto’s van verschillende buurten in Madrid. Op de bovenste foto Chambéri, daaronder de iconische Schweppes-reclame aan de Gran Vía, op de onderste foto’s heterovriendelijk Chueca.

5. Off the beaten track

Het állerleukste is in een vreemde stad écht buiten de gebaande paden gaan. Zo bezocht ik in Chambéri een oud metrostation dat sinds de jaren zestig niet meer in gebruik is. Het ligt nog wel aan een van de metrolijnen, maar het is in een bocht gebouwd, en toen de metro’s langer werden, was het station niet langer functioneel. Nu fungeert het als museum, dat alleen op afspraak en met een tour is te bezoeken. Alleen dat kaartje reserveren is al een belevenis: de website is in het Spaans. Maar Google Translate is your best friend: ik vond nog één kaartje. De rondleiding is strikt in het Spaans (en ik verstond er dus geen hol van), maar de reclames (onder andere voor Philips) op het perron maakten veel goed.

Een stuk uit het centrum, achter het treinstation Príncipe Pio ligt de Ermita de San Antonio de Florida. De argeloze bezoeker zou het kerkje links laten liggen, maar wie vanuit het treinstation langs het spoor richting het kerkje loopt, ziet een groot kunstwerk met de naam van de kunstenaar die in dit kerkje begraven ligt: Goya. De schilder is de grote man van Madrid; zijn plafondschilderingen zijn in verschillende kerken terug te vinden en het Prado heeft een grote collectie. Goya is prachtig. En het is alleen maar toepasselijk dat hij hier begraven ligt. Ook de koepel van de kerk is door Goya beschilderd. Helaas mag ik geen foto’s maken.

Op zondagmiddag ging ik op zoek naar het grootste outdoor skatepark van Madrid. Het ligt ten zuiden van het centrum aan de Manzanares, en vooraf had ik geen idee wat ik zou aantreffen. Maar het gebied waar ik naartoe ging bleek een oud industrieterrein dat volledig is herontwikkeld met galeries, tentoonstellingsruimtes en musea. Het heet Matadero, het is populair bij de Madrilenen en je zult het in geen enkele Lonely Planet aantreffen. Helaas was ook het skatepark veel te druk, maar ik bekijk het positief: als ik niet naar het skatepark had gezocht, had ik nooit dit park gevonden.

Op de bovenste vier foto’s het oude metrostation van Chambéri, daaronder de Ermita de San Antonio de la Florida, de kerk waar Goya ligt begraven. Op de onderste drie foto’s Matadero.

Posted in Foto's, Reizen, Uncategorized | Tagged , | Comments Off on Madrid

Speculaas

Ik vind mezelf redelijk gul met goede doelen. Als er iemand aan de deur komt voor een collecte, doe ik open in plaats van me te verstoppen achter de bank, en omdat ik nog amper contant geld in huis heb, maak ik dan braaf gebruik van de inmiddels standaard QR-code op de collectebus. Soms wil de collectant dat ik ‘m machtig. Dat doe ik nooit, omdat je daar tóch aan vastzit, ook al kan ik de machtiging na een maand ‘met één telefoontje’ stopzetten. Dank je de koekoek, dan krijg ik iemand aan de lijn die smeekt of ik toch echt echt écht niet nog wat langer donateur wil blijven. Ik heb zelfs eens ruzie gehad met een collectant toen ik aanbood dat ik ‘m zo tien euro zou geven, maar dat ik ‘m niet ging machtigen.

Afgelopen week had ik een merkwaardig goed doel aan de deur. De man had een rolkoffertje bij zich en hij legde uit dat hij collecteerde voor een stichting die kinderen een vrolijke dag wil bezorgen: een keertje sporten, of een dagje naar een speeltuin of pretpark. Hij haalde een pak speculaas uit z’n koffer, dat ik voor 15 euro kon kopen. Zachtjes gingen bij mij wat alarmbellen af. Niet vanwege die peperdure speculaas, dat was natuurlijk puur symbolisch (‘u weet wel, mensen associëren speculaas met Sinterklaas, een leuke tijd van vrijgevigheid’), maar omdat Eindhoven stichting Leergeld heeft die kinderen uit arme gezinnen helpt de contributie voor de sportvereniging te betalen. Ik ken die stichting, omdat ik vorig jaar nog heb geprobeerd een jochie uit de buurt dat telkens met mij wilde skateboarden naar de skateles in Area 51 te krijgen.

‘Sure, ik wil best helpen,’ zei ik aarzelend.
De man keek blij.
‘Maar heeft u een CBF-keurmerk?,’ vroeg ik.
‘Wat is dat?,’ vroeg de collectant. De alarmbellen gingen wat harder rinkelen.
‘Dat is een keurmerk dat garandeert dat mijn geld goed terechtkomt,’ legde ik uit.
‘Dat weet ik niet,’ bekende de collectant. ‘Maar ik kan wel even bellen. U kunt ook op de site kijken. Trouwens, uw buurman heeft ook gedoneerd.’
Tja, mijn buurman. Aardige man, maar een tikkeltje naïef. Terwijl de collectant het telefoontje pleegde, zocht ik op m’n telefoon naar de site van de stichting. De site zag er gelikt uit, met enthousiaste verhalen van ouders (steevast alleen bij de voornaam genoemd) die door de stichting waren geholpen. Ik vond geen CBF-keurmerk, geen naam van een voorzitter, geen postadres. De alarmbellen rinkelden nu nog harder. Intussen luisterde ik mee met het gesprek van de collectant: ‘Geen CBF-keurmerk? (…) Oké. (…) Ook geen ANBI? (…) Dan weet ik voldoende.’

De collectant hing op. ‘We hebben geen CBF-keurmerk. Maar we zijn ook geen ANBI, dus we krijgen geen subsidie van de overheid,’ zei hij trots. De alarmbellen rinkelden nu op orkaankracht.
‘Euh… maar dat is niet wat ANBI betekent. Een ANBI houdt in dat ik als donateur m’n gift onder voorwaarden mag aftrekken in m’n aangifte inkomstenbelasting. Ik werk bij de Belastingdienst, dus ik weet wel een beetje hoe het werkt,’ legde ik rustig uit.
‘Oh,’ klonk het teleurgestelde antwoord.
‘Ik denk dat ik pas,’ zei ik. ‘Maar ik wens je een fijne avond.’

Posted in Eindhoven | Tagged | Comments Off on Speculaas

Kegel

De laatste keer dat ik een biertje heb gedronken is jaren geleden. En daarmee veel langer geleden dan de laatste alcoholconsumptie van de medereiziger die deze ochtend tegenover me had plaatsgenomen in de trein. Z’n enorme kegel stonk naar een liederlijke nacht, doorgebracht in de krochten van het Eindhovense uitgaansgebied. Voordat ie tegenover me had plaatsgenomen had hij met veel moeite, en met hulp van een Antilliaanse man, z’n fiets naast die van mij op het balkon in de trein gezet. Daarna had hij de man die ‘m had geholpen geld toegestopt en was tegenover me gaan zitten.

‘Just landed in Eindhoven from Lithuania. What do you think happened? I get arrested. Immediately,’ zei hij. Hij klonk schamper. Hij verwachtte een reactie van mij; verontwaardiging, ongetwijfeld, over het grote onrecht dat ‘m was aangedaan. Ik ben ook geen fan van de Nederlandse politie, maar het leek me dat ze ’m niet zomaar hadden gearresteerd.
‘Arrested. Just like that,’ herhaalde hij hoofdschuddend. Hij keek uit het raam. Ik bleef stil. Ik vermoedde dat ik ongevraagd nog wel wat aanvullende informatie zou krijgen. ‘For being drunk and making too much noise,’ mompelde hij. ‘I only had three beers. And a bottle of wodka. Maybe two.’
De alcoholconsumptie was luidruchtig verlopen, en dus had hij afgelopen nacht in Hotel Mathildelaan doorgebracht. De politie had ‘m zojuist in de vroege ochtend op straat gezet.
‘Cheaper than a hotel. That’s what I told them,’ zei de man lachend. ‘’We’ll send the bill’ he replied.’

De trein begon te rijden. De man schrok, en liet me z’n treinkaartje zien. Een kaartje dat hij zojuist met behulp van de Antilliaanse man had gekocht.
‘Is this the train to Kampen?,’ vroeg hij geschrokken. ‘I need to be in Lemmer at 9.30.’
Ik keek naar het kaartje en antwoordde dat het de juiste trein was, maar dat hij wel twee keer moest overstappen. Toen bedacht ik dat hij voor Kampen sowieso moest overstappen in Zwolle, maar voor de eerste overstap kon hij kiezen uit Den Bosch en Utrecht. Ik keek in de reisplanner en hoopte vurig dat die Den Bosch zou aanraden. Dat zou niet alleen betekenen dat ik minder lang in de dranklucht zou zitten, de trein die hij dan zou nemen zou Zwolle als eindstation hebben. Dat leek me in z’n huidige staat het beste.

Ik had geluk: de reisplanner raadde een overstap in Den Bosch aan. Ik liet de app aan m’n medereiziger zien en legde uit dat het heel eenvoudig was. Hij moest in Den Bosch uitstappen; de eerstvolgende trein op hetzelfde perron zou ‘m naar Zwolle brengen. Daar moest hij dan overstappen op de trein naar Kampen.
‘But you are not getting there in time,’ zei ik.
Hij keek weer bozig uit het raam.
‘Stupid police,’ mompelde hij.
Toen de trein in Den Bosch stopte, kreeg ik een boks van m’n medereiziger. Z’n bedankje, inclusief dranklucht, nam ik vriendelijk doch gelaten in ontvangst. Daarna stommelde hij met z’n fiets de trein uit. Ik gebaarde dat hij een klein stukje terug moest lopen voor de volgende trein. Hij stak z’n duim omhoog.

Ik heb maar niet meer gevraagd of hij eigenlijk een kaartje had gekocht voor z’n fiets. Of hoe hij aan die fiets was gekomen. En wat hij in Lemmer – of all places – moest doen. Zou hij er eigenlijk nog aangekomen zijn?

Posted in Eindhoven | Tagged , | 3 Comments

Echt oud

Ik hou van oude kerkjes. En dan bedoel ik: écht oud, het liefst meer dan duizend jaar oud. Plekken waar de tijd stil heeft gestaan. In Nederland zijn zulke kerkjes zeldzaam. Je vindt ze alleen in de uithoeken van het land: in het noorden van Groningen, in Zeeuw-Vlaanderen (de Sint-Baafskerk in Aardenburg stamt uit 969) en in het zuiden van Limburg (de Onze-Lieve-Vrouwebasiliek in Maastricht is van rond het jaar 1000, en in het plaatsje Mesch ligt de Sint-Pancratiuskerk, die deels uit de negende eeuw stamt. Het is niet gek dat de kerkjes zich in de uithoeken van Nederland bevinden.

Het zijn gebieden waar de bevolking nooit heel sterk is gegroeid, waardoor geen behoefte bestond voor een groter kerkgebouw. Ik hoef alleen maar naar mijn eigen geliefde Tongelre in Eindhoven te kijken, waar de middeleeuwse Sint-Martinuskerk (waar ik ben gedoopt) eind negentiende eeuw is vervangen door een neoclassicistisch exemplaar.

Nee, voor echt oude kerken moet je over de grens kijken. De Dom van Aken bijvoorbeeld, waar Karel de Grote in het jaar 800 tot keizer werd gekroond, of de twaalfde-eeuwse bloedkapel in Brugge. In Rome stikt het van de stokoude kerkjes; mijn favoriet is de Santa Maria in Trastevere, met een basis die teruggaat tot de vierde eeuw, maar met een façade uit de twaalfde eeuw. Het stokoude plein voor de kerk draagt bij aan de rustieke sfeer. Of de San Clemente, een basiliek die uit drie oude kerken boven op elkaar bestaat. Beide kerken zijn aanraders als je naar Rome gaat.

Maar bovenaan mijn verlanglijstje met oude kerkjes stond St Martin’s Church in Canterbury. De website meldt niet zonder trots: ‘The oldest church in continuous use in the English speaking world; part Roman, part Saxon’. Ik ging er vorige maand heen. Het kerkje stamt uit 597 na Christus, maar is waarschijnlijk nog ouder. Het werd gebouwd als privékapel voor Bertha van Kent, een Frankische prinses die met koning Ethelbert trouwde en van haar echtgenoot toestemming kreeg om eenmaal in Engeland haar geloof te blijven belijden. Canterbury groeide uit tot de belangrijkste religieuze plaats in Engeland, en door de bouw van St Augustine’s Abbey en Canterbury Cathedral stofte St Martin’s Church een beetje onder.

Mede daardoor is St Martin’s Church grotendeels in authentieke staat behouden gebleven, al zijn ook hier door de eeuwen heen wat aanpassingen gedaan. In de twaalfde en dertiende eeuw werd de kerk uitgebreid, in de veertiende eeuw volgde de kerktoren. Maar het grootste deel van de kerk is écht zesde-eeuws, met stenen die zelfs waarschijnlijk nóg ouder zijn.

Maar dat het kerkje er nog staat, heeft niet alleen te maken met de afgelegen ligging; het ligt een flink stuk uit het centrum van Canterbury. Het is ook simpelweg geluk dat St Martin’s Church nog bestaat, zo legt de vrijwilliger van het kerkje uit. Want rond Canterbury stonden tot begin twintigste eeuw wel dertig van zulke kerkjes. De meeste zijn tijdens de Tweede Wereldoorlog verwoest.

Nee, St Martin’s Church is niet groot. Het is ook niet de mooiste kerk; de eeuwen hebben z’n sporen nagelaten. Maar je kunt niet anders dan eerbiedig zachtjes praten als je het gebouw betreedt. En aan de vreemde talen die ik om me heen hoor, ben ik niet de enige die betoverd is. Een van de glas-in-loodramen toont de beeltenis van Sint-Maarten die een deel van z’n mantel afsnijdt. Hij is de naamgever van deze kerk, maar ook de Sint-Martinuskerk in Tongelre. Even ben ik terug in Eindhoven.

St Martin’s Church, stokoud kerkje, gesticht in 597 na Christus.

Posted in Foto's, Reizen | Tagged , | 1 Comment

Penzance

Ich war niemals in Penzance

Het is de titel van een musical van Udo Jürgens. Goed, hij had het over New York, niet over Penzance. Maar ik heb het afgelopen jaar vaak aan die titel gedacht. Vorig jaar was ik op vakantie in Cornwall, maar Penzance, de grootste stad op het Penwith-schiereiland, het meest westelijke puntje van het graafschap, heb ik toen amper gezien. Het is niet dat de stad heel bijzonder is. Het is het einde van de treinverbinding vanuit London Paddington: westelijker dan Penzance kan je met de trein niet komen in Engeland. Het figureert in een light musical van Gilbert & Sullivan (The Pirates of Penzance) en Humphry Davy, de uitvinder van de mijnwerkerslamp, komt er vandaan. Dat is het wel zo’n beetje.

Dat ik Penzance toen amper heb gezien, was deels mijn eigen schuld. Op één van de weinige dagen dat het weer wel redelijk was, fietste ik van St Ives via Zennor naar Penzance. Maar het fietsen ging voor geen meter, mijn conditie was slecht (daar kom ik nog wel een keer op terug) en toen ik in Penzance was, besloot ik vermoeid m’n fiets in de trein te zetten en terug naar St Ives te gaan. Later in de week, op die ene andere dag dat het weer goed was, nam ik een hop-on hop-off bus en reed naar Land’s End. Vandaaruit wandelde ik een stuk langs de kust, met het idee om verderop weer op die bus te stappen en naar Penzance door te reizen. Maar die bus kwam niet, en ik ging weer terug naar St Ives.

Penzance, en Newlyn. Vanuit de promenade kan je St Michael’s Mount zien liggen in Mount’s Bay. Het Egyptian House in Chapel Street in Penzance is een echte eyecatcher. Op de onderste foto’s de haven van Newlyn, met monument voor de vissers.

Penzance groeide uit tot het grootste gemis van mijn reis naar Cornwall, die letterlijk en figuurlijk in het water was gevallen (maar die desondanks nog heel leuk was geweest). Dit jaar wilde ik die omissie goed maken. Het zou niet mijn grote vakantie worden; die heb ik pas in november gepland, plus nog een stedentripje naar Madrid tussendoor. Maar een weekje in Engeland, met een paar dagen in Penzance én een paar dagen in Londen, moest er wel inzitten.

Ik ging dus terug naar Penzance: in één dag van Eindhoven naar Cornwall. Dat was een lange reis, maar ging verrassend voorspoeding. Om 6.44 uur stapte ik in Eindhoven in de trein, om 10.56 uur zat in de Eurostar in Brussel, om 11.57 uur (lokale Engelse tijd) was ik in Londen en een uur later zat ik in de trein naar Cornwall, waar ik aan het begin van de avond was. Ik liep over de promenade in rustig zomerweer naar m’n AirBnB, een huisje in de achtertuin bij een allervriendelijkste dame, en at onderweg fish and chips (die je niet verser kunt krijgen dan in een vissersstadje als Penzance).

Nu zag ik de stad pas echt goed. En Penzance beviel me uitstekend. Het heeft niet de charmante, smalle straatjes van St Ives. Maar het heeft ook niet de toeristen, het autoverkeer (waar die charmante, smalle straatjes helemaal niet op berekend zijn) en vakantiehuisjes en AirBnB’s die ertoe hebben bijgedragen dat huizen in het westen van Cornwall voor de lokale bevolking onbetaalbaar zijn geworden. Wel heeft het een mooie promenade, met prachtig uitzicht op St Michael’s Mount en het stadje Newlyn, dat aan Penzance is vastgegroeid (ik ben er nooit achter gekomen waar de grens tussen de twee loopt). Aan die promenade vind je een lido, en zelfs een klein skatepark.

Mousehole, met z’n smalle straatjes en prachtig gesitueerde haven. Met op de onderste foto’s het wandelpad naar The Cave (en The Cave, nouja, soort van).

Maar huur een fiets en je kunt van Penzance via een prachtige route naar Land’s End, het westelijkste puntje van Groot-Brittannië, fietsen. Onderweg kom je langs mooie dorpjes, zoals Mousehole, maar vind je ook neolithische bouwwerken: cirkels met menhirs (of dolmen), of standing crosses. De wegen zijn licht glooiend, met een beetje bijtrappen kom je na een stuk naar beneden racen met gemak over de volgende heuvel (ik ben een paar keer afgestapt omdat ik het echt niet redde; ik ben geen klimmer).

De eerste stop op die route is Mousehole (wat je uitspreekt als Mowzle). Een pittoresk dorpje, met dezelfde smalle straatjes als St Ives, maar met een fractie van het aantal toeristen. Het heeft een prachtige haven voor de visserij, nog altijd een belangrijke inkomstenbron voor Cornwall. Aan de westkant van het dorp loop je via een overwoekerd pad (een inwoonster die me ziet zoeken waarschuwde me al) naar The Cave: een stuk rotsachtige kust waar je naar, de naam zegt het al, een grot kunt klimmen. Helaas moet ik klimmen in dit geval letterlijk nemen: via een touw en krammen in de rotsen naar beneden. Een andere keer misschien. Ook zonder die grot is het uitzicht spectaculair.

Op de fiets verder naar het westen worden de dorpjes kleiner. Soms kom je nog een bos tegen, maar voor het grootste deel bestaat het westen van Cornwall uit weiland, waar de wind ook nog eens vrij spel heeft. In die weilanden zie je dan ineens een neolithisch monument opduiken: The Merry Maidens, die volgens de overlevering gestraft werden omdat ze op de sabbat zouden hebben gedanst. De muzikanten, The Pipers, probeerden nog te vluchten, maar staan een paar honderd meter verderop: ook versteend. Als je een stukje verder fietst, kom je een grafkamer tegen, en enkele van die menhirs. Ze staan er al duizenden jaren, hun functie is onduidelijk.

Onderweg naar Land’s End. Op de heenweg Dûn Careg Cross, The Merry Maidens en Boskenna Cross, op de terugweg Sennen en de steencirkel van Boscawen-Ûn.

Mijn doel vanmiddag is om tot Porthcurno te komen. Daar ligt een museum over telegrafie. Niet zozeer voor dat museum, maar omdat ik daar wat kan drinken, om daarna de terugreis aan te vangen. Maar vandaag is mijn conditie zo goed, dat ik met gemak nog een paar kilometer door kan fietsen naar Land’s End. De wegen zijn hier, op het stuk waar Engeland ophoudt (of begint), een stuk vlakker. En vanuit Land’s End kan ik makkelijk via een andere route nog enkele standing stones én een steencirkel bezoeken.

Land’s End roept dezelfde ambivalente gevoelens op als vorig jaar: het is prachtig om over de zee weg te kijken. Het enige dat je hier nog voor de kust vindt, is een rotsformatie met de naam The Longships, met daarop een vuurtoren. Daarachter, dertig kilometer verderop, liggen dan nog de Scilly-eilanden, die ook nog op mijn verlanglijstje staan om te bezoeken. Maar die schoonheid wordt ontsierd door een heel winkelcentrum dat vlak voor Land’s End is opgetuigd. Er is een grote souvenirwinkel, er zijn eettentjes en er is zelfs een complete Wallace and Gromit Experience (wat bij mij als fan toch een beetje pijn doet). En bij het uitkijkpunt zelf kan je tegen betaling een boodschap op de fameuze wegwijzer laten plaatsen. Nee, dank je.

Op de terugweg kom je allereerst langs Sennen, een dorpje waar een pub trots meldt dat het de eerste (of laatste) pub van Engeland is. Afgezien van het kerkje, met enkele standing stones in de begraafplaats, is het dorp niet heel bijzonder. Het mooiste komt enkele kilometers verderop, waar de meest indrukwekkende steencirkel staat: Boscawen-Ûn. Hier werd in 1928 de Gorseth Kernow opgericht, een organisatie die zich richt op het behoud van de Keltische cultuur van Cornwall.

Om er te komen moet je wel eerst twintig minuten door een overwoekerd wandelpad ploegen, maar dan heb je ook wat. Deze cirkel is weliswaar een stuk kleiner dan The Merry Maidens, maar in het midden staat een gigantische, scheve menhir. Wat de functie van de steencirkel is, is onduidelijk. Met die grote menhir in het midden van de cirkel is vaak gedacht aan een soort zonnewijzer, maar het kan ook als vruchtbaarheidssymbool worden gezien. Dat laatste vind ik niet eens zo heel gek gevonden. Wat zou Freud ervan zeggen?

Het weer is heel de dag prachtig. Pas tegen het einde van mijn tocht, als ik rond zessen in Newlyn ben, trekt er een bui over. Zelfs die is perfect getimed: snel ergens schuilen en fish and chips eten. Soms heb je een dag waarop alles perfect is. Dit is zo’n dag.

St Michael’s Mount, eeuwenlang een klooster, later een belangrijk kasteel voor de regio.

De volgende ochtend is het weer nog steeds prachtig. De fietstocht over de boulevard, langs het treinstation van Penzance richting Marazion gaat voorspoedig. Marazion is het vertrekpunt van het bootje naar St Michael’s Mount, het kasteeleiland (of eilandkasteel) in Mount’s Bay dat vanuit de haven van Penzance zichtbaar is in de verte. Voor het grootste deel van de tijd kan je er over een dam naartoe wandelen, maar deze dag is het hoogwater. Een pontje brengt tegen kleine betaling toeristen naar het eiland.

De geschiedenis van het eiland gaat duizenden jaren terug. Letterlijk; er zijn resten gevonden uit de Bronstijd. Het huidige gebouw kreeg pas vorm vanaf de twaalfde eeuw. De kerk, het kloppende hart van het kasteel, is toen gebouwd. Daarna was het eeuwenlang een klooster, pas aan het begin van de zeventiende eeuw werd het eiland gezien als fortificatie, een perfecte plek om het land te beschermen tegen invallen van, bijvoorbeeld, de Spaanse Armada. Het kasteel heeft daardoor een Game Of Thrones sfeertje gekregen; met mooi uitzicht over de baai. Er is een eetzaal met aan de wanden de wapens van de families waar de huidige eigenaar, Lord St Levan, connecties mee heeft. De naam van de zaal is Chevy Chase, wat meer met de jachttaferelen op de schilderijen te maken heeft, dan met de Amerikaanse comedian.

Weer aan land na een bezoek aan St Michael’s Mount gaat de reis verder naar Tremenheere Sculpture Garden. Engelsen zijn gek op tuinen (er liggen er veel in Cornwall), maar beeldentuinen zijn zeldzamer. Het is populair, zo blijkt. De heuvel voor de ingang is deze mooie zomerdag druk bezet met dagjesmensen voor een picknick. De beeldentuin is een mix van kleinere beelden, niet allemaal even geslaagd, en groter werk. Het meest indrukwekkend is een steriele, witte ruimte van kunstenaar James Turrell, ingebouwd in de heuvel. Om er te komen moet je een vijftien meter lange gang door. In de ruimte hangt een serene rust. Het enige geluid dat binnenkomt, komt via het ovale open dak: wind, en wat vogels. Je kunt minutenlang naar de voorbijdrijvende wolken kijken. Toen ik mijn toegangskaartje kocht, vertrouwde de caissière me niet voor niets al toe: ‘Be sure not to miss that’.

Als ik een dag later mijn fiets terug breng in St Ives, ben ik weer verknocht aan alle smalle straatjes van het dorpje. Maar ook op een maandagochtend wordt het plaatsje overspoeld door toeristen en denk ik terug aan Penzance, dat mijn hart heeft gestolen. Ik moet nóg een keer terug gaan. En dan ga ik ook meteen naar die Scilly-eilanden.

Tremenheere Sculpture Garden, een van de vele tuinen van Cornwall.

Posted in Foto's, Reizen, Uncategorized | Tagged , , , | 4 Comments

Politicoloog

Het lijkt erop dat Dick Schoof onze nieuwe premier wordt. Dat is een beetje gek, want niemand heeft bij de Tweede Kamerverkiezingen op Schoof gestemd. Maar dat krijg je ervan als je per se een regering wilt vormen met een extreemrechtse partij, een regeerakkoord schrijft dat ronduit onuitvoerbaar is en één van de beoogde coalitiepartners dolgraag politieke vernieuwing wil. Dan heb je iemand nodig die dom én ijdel genoeg is om dat zooitje te gaan leiden. Het Haagse journaille, dat zich al jaren van z’n meest incompetente kant laat zien, vindt het maar niks. De kiezer zou zich bedrogen voelen.

Ik kan ze geruststellen: niemand voelt zich bedrogen.

In 2004 liep ik stage bij een middagprogramma op Radio 1. Twee keer per week mochten we drie uur zendtijd vullen. Een behoorlijk blok, dat voor een flink deel op ging aan vaste rubrieken; dat biedt vastigheid. Wonderwel was het programma elke week gevuld; een redactie draait op routine. Wat hielp is dat Radio 1 een zender is waar je geen nee tegen zegt (in tegenstelling tot de lokale omroep waar ik jaren als vrijwilliger werkte).

Maar die ene woensdagmiddag liep het anders. Vrijwel de voltallige redactie was naar de uitvaart van Wim Rigter, radiopresentator die ook als redacteur bij ons programma werkte (hij presenteerde onder andere AVRO Nachtdienst, een programma waar ik elk weekend naar luisterde en waar ik eens te gast was geweest. Ik heb Rigter toen ontmoet; hij was geweldig). Ik bleef achter op de redactie met een inhuurkracht en een opdracht: er moet nog een gat in de uitzending van morgen gevuld worden. Het zou niet erg zijn als het niet lukte, maar het zou wel heel fijn zijn.

Ik speurde het internet af naar goede onderwerpen. We hebben het over 2004, het internet was nog een stuk kleiner dan nu. Ik zocht naar geschikte persberichten. Spannende uren gingen voorbij, maar ik kon niks interessants vinden. Nee, het was niet erg als ik geen onderwerp zou vinden, maar ik was het aan m’n eer verplicht dat ik zou leveren. Ik kon m’n collega’s toch niet in de steek laten?

Ik vond een persbericht van de Universiteit Leiden. Het ging over een promotieonderzoek waaruit bleek dat hooguit vijf procent van de kiezers hun keuze voor een partij baseerde op basis van de lijsttrekker; bij het overgrote deel van het electoraat waren andere factoren, zoals de ideeën van een partij, belangrijker. Dit was drie jaar na de opkomst van Pim Fortuyn, en het politieke landschap lag bezaaid met extreemrechts electoraal wrakhout dat gretig in de rancunevijver van Fortuyn viste. Met wisselend succes; wat de breed gedeelde mythe dat Fortuyn zo groot kon worden dankzij z’n charisma extra zuurstof gaf.

Ik overlegde met de enige overgebleven redacteur. Het leek haar een geschikt onderwerp en ze stelde voor om onder voorbehoud een afspraak te maken. Ik belde met de universiteit en sprak met de promovendus die het onderzoek had gepubliceerd. Ja, hij kon eventueel naar de studio komen. Nee, het was niet erg als het niet doorging. Zo spannend was z’n onderzoek nou ook weer niet. Hij corrigeerde zichzelf snel: nee, natúúrlijk was het onderzoek heel belangrijk.

De volgende ochtend begon met de traditionele redactievergadering.
‘We hebben nog een gapend gat,’ begon de hoofdredacteur. Daarna brak een kakofonie los rond de redactietafel. Iedereen had wel een idee om dit gat te vullen, maar elk idee werd weer even snel afgeschoten. Ik hield me angstvallig stil, twijfelend of mijn onderwerp de goedkeuring van m’n collega’s kon wegdragen.

Toen greep de collega met wie ik de middag ervoor zo naarstig naar een item had gezocht in: ‘Maar Guido heeft nog iets interessants, toch?’
Nu keken de redacteurs allemaal naar bij.
‘O ja? Wat heb je dan gevonden?’, vroeg m’n stagebegeleider.
‘Nou, ik heb een politicoloog gevonden die beweert dat slechts vijf procent van de kiezers z’n keuze bepaalt op basis van de lijsttrekker,’ legde ik rustig uit.
‘Maar dat gaat rechtstreeks in tegen de bewering dat Fortuyn z’n succes aan z’n charisma had te danken,’ riep m’n stagebegeleider verbaasd.
‘Ja, dat vond ik ook interessant,’ vervolgde ik. ‘En ik heb ‘m gebeld. Hij kan eventueel naar de studio komen.’

Het werd stil aan de redactietafel. De hoofdredacteur koos eerst voor een ander onderwerp, maar als dat niet lukte, mocht ik mijn gast bellen. Terwijl we de vergaderkamer uitliepen, stootte de collega met wie ik het onderwerp had gevonden me aan en zei met een knipoog: ‘Dat heb je toch mooi voor elkaar.’

Een kwartier later stond een collega aan m’n bureau. Ik mocht m’n gast bellen dat hij naar de studio kon komen. Ik ben de naam van mijn politicoloog, Martin Rosema, nooit vergeten.

Tegenwoordig volg ik ‘m op sociale media. Als hij een keer wordt geciteerd in de media of als expert wordt opgevoerd, stuur ik ‘m een bericht. En als ik Haagse journalisten weer eens onzin hoor beweren, zoals over het schijnbare gebrek aan draagkracht voor Schoof, denk ik: nah, ik weet wel beter.

Posted in Media, Politiek | Tagged | 1 Comment

Shitshow

Elk cultuurfenomeen heeft z’n eigen ijsberg. Een omgekeerde piramide van controverses, met aan het oppervlak de onderwerpen die het meest voor de hand liggen, met op z’n allerdiepst de onderwerpen die alleen de grootste fans (of stans) weten te benoemen.

Natuurlijk heeft het Eurovisie Songfestival een eigen ijsberg. Als liefhebber volg ik de meeste dramatiek van een afstandje. Het gaat vaak om klein bier, hoogstens wat haat en nijd tussen deelnemers onderling. Maar de ijsberg van 2024 heeft Titanic-achtige proporties aangenomen. De European Broadcasting Union (EBU) heeft er zo’n enorme puinhoop van gemaakt, dat ik me zelfs afvraag of we volgend jaar nog wel een festival gaan krijgen. Voor wie het festival maar zijdelings volgt, heb ik geprobeerd alle schandalen chronologische en puntsgewijs rond deze editie op een rij te zetten.

– Begin dit jaar laten verschillende landen ongelukkig te zijn met de deelname van Israël vanwege oorlogsmisdaden in Gaza. De EBU wil Israël niet uitsluiten, want het festival is ‘apolitiek’. Dat valt niet in goede aarde bij de deelnemende landen. Zij vinden het onbegrijpelijk dat Rusland is uitgesloten van deelname vanwege de oorlog in Oekraïne, maar dat Israël wél mee mag doen. Met name Duitsland lijkt zich hard te maken voor deelname van Israël. De organisatie wordt hypocrisie verweten.

– Artiesten staan onder grote druk van hun fans om het festival te boycotten. Aan de ene kant willen ze hun droom waarmaken en op dat podium voor heel Europa (en de rest van de wereld) shinen, aan de andere kant willen ze hun fans niet teleurstellen. Maar ze kunnen zich niet uitspreken, want dan krijgen ze meteen problemen met de EBU. Het gevolg is enkele halfslachtige statements die de controverse alleen maar aanwakkeren.

– Het Israëlische liedje wordt aanvankelijk afgekeurd door de organisatie van het Songfestival omdat het te politiek is. Er zitten te veel verwijzingen in naar de gebeurtenissen op 7 oktober. Het liedje wordt herhaaldelijk heen en weer gestuurd en na wat marginale wijzigingen en tussenkomst van president Isaac Herzog toch geaccepteerd. Dit was hét moment geweest om Israël uit te sluiten om deze enorme shitshow te voorkomen. Eerder heeft de organisatie een liedje van Belarus na enkele kleine wijzigingen uitgesloten, maar Israël krijgt keer op keer een nieuwe kans. De organisatie meet hier met twee maten.

– Wat nog meespeelt, is dat in de afgelopen jaren de EBU de Israëlische omroep KAN bijna heeft geschorst, omdat de omroep te veel verweven is met de overheid. Ondanks de praatjes over wat voor een vrije en democratische samenleving Israël is, staat het land op nr. 101 in de ranglijst van landen met vrije pers. Enkele weken voor het Songfestival verbiedt het Al Jazeera, de enige onafhankelijke nieuwszender in het Midden Oosten, om nog langer vanuit Israël uit te zenden. Ook wordt al het materiaal van de omroep in beslag genomen. Als dit in Rusland zou zijn gebeurd, was iedereen woest geweest. Nu komt de internationale ophef niet verder dan ‘zorgelijk’.

– In de weken voorafgaand aan het festival zijn er grote protesten in Malmö. Inwoners willen dat Israël alsnog wordt uitgesloten. Helemaal nu duidelijk is dat het land de deelname aangrijpt om het imago op te poetsen. Ondertussen roepen steeds meer extreemrechtse en populistische leiders in Europa op om vooral wél op Israël te stemmen. De EBU houdt voet bij stuk: het festival is apolitiek. Het lijkt er steeds meer op dat EBU vooral de hoofdsponsor, het Israëlische Moroccanoil te vriend wil houden (suggesties hierover onder posts van Eurovisie op sociale media worden direct verwijderd. Het onderwerp ligt zeer gevoelig.)

– Vlak voor de eerste halve finale blijkt dat de Ierse Bambie Thug in Ogham de woorden ‘vrede’ en ‘wapenstilstand’ op hun wang heeft geschreven. Ogham is Iers runenschrift dat voor het overgrote deel van het publiek onleesbaar is. Bambie Thug moet dit weghalen van de organisatie. Blijkbaar is voor vrede zijn tegenwoordig politiek.

– Een van de openingsacts van de eerste halve finale is de Zweedse zanger Eric Saade. Hij heeft om z’n linkerpols een keffiyeh, een cultureel symbool dat wordt geassocieerd met Palestina. Voor de organisatie is dit de reden om z’n optreden niet op YouTube te zetten. Eric Saade plaatst z’n optreden daarom zelf maar.

– Na het optreden wordt Bambie Thug in een nachtclub lastiggevallen door Israëlische fans die het niet eens zijn met hun standpunt inzake Israël. Ook wordt hen lastiggevallen door de delegatie van de Israëlische omroep. Er volgt een klacht bij de EBU. Die onderneemt geen actie.

– De didgeridoospeler van het Australische Electric Fields heeft op z’n instrument een boodschap vermeld: ‘Al mijn liefde voor de kinderen van Palestina’. Australië wordt uitgeschakeld in de halve finale (het land is, zo blijkt achteraf, als elfde geëindigd). Ook de Australische inzending wordt na afloop afgemaakt op sociale media door Israëlische fans. De EBU blijft volhouden dat het festival apolitiek is.

– De Belgische zanger Mustii heeft de tekst ‘peace’ op z’n schouder geschreven. Het is onbekend of dit consequenties heeft, omdat hij in de halve finale wordt uitgeschakeld.

– De Israëlische inzending wordt in de tweede halve finale door de volledige zaal uitgejoeld. Ook als bekend is dat Israël door is naar de halve finale, is het boegeroep oorverdovend. De organisatie probeert dit te verbloemen door het zaalgeluid weg te draaien, een trucje dat ze ook in 2015 heeft gedaan toen de Russische inzending veel punten kreeg. Op TikTok-filmpjes van bezoekers van de halve finale is echter het echte geluid uit de zaal te horen; dat krijgt de EBU niet weggemoffeld.

– Vlak voordat de Israëlische deelneemster gaat zingen, gaat op de Vlaamse tv het beeld op zwart. Er verschijnt een korte mededeling in beeld: de vakbond van journalisten is het niet eens met de deelname van Israël. De omroep is wettelijk verplicht het liedje uit te zenden.

– De Israëlische delegatie misdraagt zich achter de schermen. Ze filmen zonder toestemming andere deelnemers. Als ze hierop worden aangesproken, zeggen ze dat ze hiermee zullen stoppen, om er vervolgens toch mee door te gaan. Israëlische delegatieleden treiteren deelnemers van andere landen, ze willen een reactie uitlokken. Onder meer Spanje, Portugal, Italië, Ierland en Griekenland klagen hierover bij de organisatie. Op verzoek van de Griekse zangeres wordt de Israëlische grimeur, die de zangeres stiekem heeft gefilmd, weggestuurd. De Griekse krijgt op sociale media een golf van hatelijke reacties over zich heen. Ook Käärijä, de Finse nummer 2 van vorig jaar, laat zich filmen met Eden Golan, de Israëlische zangeres, maar geeft geen toestemming voor plaatsing van het filmpje op sociale media. Dat doen de Israëliërs toch.

– Na afloop van de halve finale, maar nog voor de persconferentie, lekt de Italiaanse televote uit. Het blijkt dat de Italiaanse kijkers met 40% op Israël hebben gestemd. Nederland is met 7% als tweede geëindigd. De Italiaanse omroep zou wettelijk verplicht zijn de cijfers te delen, maar pas na de finale. Grote ophef breekt uit. De Italiaanse omroep probeert de gemoederen tot bedaren te brengen door te beweren dat deze gegevens niet getoond hadden mogen worden, maar ontkent tegelijkertijd níet dat de gegevens correct zijn, alleen ‘niet volledig’. Het lijkt tot de organisatie door te dringen dat er een reële kans is dat Israël het festival zal winnen, wat de facto het einde van het festival zal betekenen.

– De sfeer tijdens de persconferentie na de tweede halve finale is bedrukt. Normaal zijn deelnemers euforisch dat ze door zijn naar de grote finale op zaterdag. De organisatie heeft de olifant in de kamer te lang genegeerd. Die olifant is inmiddels uitgegroeid tot een mammoet. Daar komt nog bij dat de deelnemers inmiddels op de hoogte zijn van de televote van Italië. Als een journalist aan Eden Golan vraagt of ze met haar deelname de andere muzikanten in gevaar brengt, grijpt een medewerker van de organisatie in: zij hoeft deze vraag niet te beantwoorden. Joost Klein reageert geïrriteerd en vraagt tot twee keer toe boos: ‘Waarom niet?’ Daarop geeft Golan een non-descript antwoord over hoe muziek verbindt. Een verwijzing naar United By Music, de slogan die het Eurovisie Songfestival heeft aangenomen sinds enkele edities, en steeds holler klinkt.

– Intussen worden de socialemediamedewerkers van Eurovisie steeds zenuwachtiger. De moderators op de subreddit verwijderen aan de lopende band posts en reacties die ‘te politiek’ zijn of ‘niet ter zake doen’. Redditors worden zonder pardon geband, inclusief ondergetekende. Op Instagram is het niet beter. Als je iets zegt over de EBU of Israël wordt je reactie zonder toelichting verwijderd. Woorden als ‘genocide’ of ‘Palestine’ worden er direct uit gefilterd. Eurovisie is een applausmachine waar je geen kritiek op mag hebben.

– Op vrijdag wordt op het allerlaatste moment de repetitie van Joost Klein geschrapt. Publiek en pers tasten in het duister. Heeft het te maken met de opmerkingen van Klein tijdens de persconferentie? Is er een confrontatie geweest met de Israëlische delegatie, die ook de Nederlanders aan het treiteren waren? Wat er exact gebeurd is, is nog steeds een raadsel. Wel wordt het verhaal steeds minder smeuïg: eerst zou Klein een vrouwelijke fotograaf die hem zonder toestemming heeft gefilmd hebben geslagen, daarna werd het een slaande beweging en daarna werd het verbaal geweld. Wel is de politie ingeschakeld. De Nederlandse delegatie probeert de organisatie van de EBU over te halen Joost Klein toch mee te laten doen. De organisatie hanteert een zero tolerance beleid. Blijkbaar is genocide geen probleem, getreiter door een van de deelnemende landen evenmin, maar een slaande beweging of verbaal geweld gaat te ver.

– De Nederlandse organisatie is woedend. Het liefst wil AVROTROS het festival niet meer uitzenden. Dat is Nederland wel contractueel verplicht, maar de anders zo correcte commentator Cornald Maas is duidelijk: Fuck The EBU. Nikkie de Jager weigert nog langer de punten namens de Nederlandse jury te geven. Op de vraag van de EBU wie dan wel de punten gaat geven, antwoordt Nederland: dat lossen jullie zelf maar op.

– Alessandra, die namens Noorwegen de punten zou geven, trekt zich eveneens terug. Zij geeft de deelname van Israël aan het festival als reden. Käärijä, die namens Finland de punten van de jury zou toekennen trekt zich ook terug. Hij geeft geen reden. Het is duidelijk dat steeds minder artiesten zich dit jaar met het Songfestival willen verbinden. De reputaties van de artiesten staan op het spel; het is redden wat er te redden valt.

– Diverse deelnemende landen doen niet mee aan de traditionele vlaggenparade. Onder meer Portugal, Spanje, Italië en het Verenigd Koninkrijk zijn in gesprek met de organisatie, al is onduidelijk waarover. Veel kunnen ze niet doen. Ze zijn contractueel verplicht deel te nemen, maar het is duidelijk dat ze niet gelukkig zijn met de gang van zaken.

– Tijdens een repetitie op zaterdagmiddag onderbreekt de Franse zanger Slimane zijn optreden om met het publiek over vrede te praten. Het is onbekend of hij hiervoor een boete heeft gekregen. Ierland mist de repetitie omdat de delegatie geen reactie heeft gehad over hun klacht over de Israëlische omroep. Opnieuw blijft een reactie van de EBU uit.

– Voor aanvang van de grote finale is de sfeer in de zaal om te snijden. Het publiek joelt, scandeert de naam van Joost Klein en zingt Europapa. Een medewerker van de organisatie komt het podium op en zegt dat ie Eurovisie niet herkent, want Eurovisie is toch juist liefde? Ook hij wordt uitgejoeld. Merkwaardig om, zonder enige zelfreflectie, het boze publiek de schuld te geven voor de chaos.

– Omdat Joost Klein niet mag optreden, komt de Israëlische zangeres in zijn plaats. Ze wordt de volle drie minuten door het publiek uitgejoeld. Een deel van het publiek zingt Europapa tijdens haar optreden. De organisatie probeert opnieuw de schade te beperken door het zaalgeluid weer naar beneden te draaien, maar dit heeft weinig effect.

– Intussen posten extreemrechtse en populistische politici als Geert Wilders, Caroline van der Plas en Mona Keijzer hoe geweldig ze Eden Golan vinden én dat ze op haar gaan stemmen. Van der Plas deelt hierbij ook een filmpje van een pro-Palestinademonstratie die bij het hotel zou hebben plaatsgevonden waar de Israëlische zangeres verblijft. Dat filmpje is van een andere demonstratie, maar Van der Plas neemt het bericht niet terug. Het is duidelijk dat het festival is gekaapt door extreemrechts, maar de EBU houdt vol: het festival is apolitiek.

– De Estse groep roept aan het einde van hun optreden ‘dank jullie wel’. Het wordt gezien als steunbetuiging aan Joost Klein.

– De Portugese zangeres Iolanda heeft haar nagels gelakt in de kleuren van de keffiyeh. De EBU weigert haart optreden op YouTube te plaatsen. De Portugese omroep dient na afloop van het festival een klacht in.

– Op sociale media doet de organisatie van Eurovisie alsof er niks aan de hand is en blijft olijke filmpjes van artiesten posten. Elke post wordt gekaapt door woedende fans van Joost Klein óf door fans die boos zijn over de deelname van Israël. De moderators kunnen het niet meer bijhouden.

– Tijdens de puntentelling laat het publiek z’n afkeur horen. Als de directeur van de EBU, Martin Österdahl noodgedwongen de punten namens Nederland toekent, wordt hij oorverdovend uitgejoeld. Opnieuw zingt een deel van het publiek Europapa.

– Er gaat een zucht van opluchting door de zaal als de resultaten van de televoting voor Israël bekend worden gemaakt: Eden Golan krijgt ‘slechts’ 323 punten. Daarmee gaat ze naar de eerste plek in de ranking, maar heeft ze slechts tien punten meer dan Oekraïne, dat dan nog de punten uit de televote moet krijgen (pikant detail: Israël krijgt nul punten van de televote van Oekraïne, want Golan is Russisch en heeft opgetreden op de bezette Krim). Het is nu duidelijk dat Israël zeker niet zal gaan winnen. Wel gebruikt het land, zoals verwacht, het resultaat voor propagandadoeleinden. Israëlische bots delen op sociale media hoe geweldig het is dat ze zoveel steun van Europa en de rest van de wereld hebben gekregen. Sommige blijven beweren dat ze eigenlijk heeft gewonnen (dat heeft ze niet), of anders de televote (die ze ook niet heeft gewonnen, dat is Kroatië).

– Dat het festival is gewonnen door de Zwiterse non-binaire zanger Nemo lijkt bijzaak te zijn. De Kroatische band Baby Lasagna is tweede geworden, tot grote teleurstelling van de fans. Nemo laat in een persconferentie na afloop weten dat de afgelopen week ‘tense’ was. Noem het Zwitserse diplomatie. De Ierse Bambie Thug lucht eindelijk hun hart: ‘The EBU is not Eurovision, WE are Eurovision. Fuck The EBU’. De Litouwse zanger Silvester Belt, die na Israël moest optreden in de grote finale, vertelt op X hoe traumatisch z’n optreden was. De sfeer in de zaal was ijzig. Hij bekent dat ie liever was uitgeschakeld in de halve finale. Hij wordt overladen door hatelijke reacties van Israëlische trollaccounts. De EBU hult zich nog steeds in stilzwijgen.

– Een dag later vraagt Wiwibloggs, de bekendste fansite van het Songfestival op Instagram of iedereen in een ‘post-Songfestivaldepressie’ is beland. Het overgrote deel van de fans geeft aan dat ze vooral blij zijn dat deze shitshow voorbij is.

Het is onmogelijk om te blijven volhouden dat het Songfestival apolitiek is. Dat is het festival nooit geweest. Al jarenlang worden er statements gemaakt door optredende artiesten, maar ook door bijvoorbeeld de vertegenwoordigers die de jurypunten toekennen. Dat heeft nooit tot grote problemen geleid. Hooguit maakt iemand zich belachelijk als je je afvraagt voor welke zaak ie zich hard maakt. Daarnaast is het onhoudbaar om van artiesten te verwachten dat ze hun mond houden over politieke zaken. Je maakt deelnemers monddood. Dat kan niet in een vrije samenleving. We leven niet in Noord-Korea.

Hoe nu verder? Wat mij betreft moet Israël definitief worden uitgesloten van deelname. Daar waren dit jaar goede redenen voor (het liedje was te politiek), en daar blijven goede redenen voor. Kijk alleen al naar de zorgwekkende staat van de persvrijheid in het land, of de innige banden van de KAN en de Israëlische regering. Daarnaast moet het bestuur van de EBU z’n verantwoordelijkheid nemen voor deze shitshow en aftreden.

En wat Nederland moet doen? Allereerst volledige rehabilitatie van Joost Klein eisen. Z’n droom is verworden tot een nachtmerrie. Z’n kans om op treden voor 180 miljoen kijkers in de finale van het Songfestival is hem ontnomen. Nederland kan Joost Klein volgend jaar opnieuw afvaardigen – als ie nog wil. Maar dan moet dat met een nieuw liedje zijn, en probeer het ijzersterke Europapa maar te overtreffen. Als Klein meedoet namens Nederland, dan zou ie automatisch geplaatst moeten zijn voor de grote finale; zo kan ie alsnog z’n droom waarmaken.

Posted in Media, Muziek | Tagged | Comments Off on Shitshow

Dodenherdenking

Stolpersteine van de familie Coster, aan de Dopheide in Stratum. De familie had twaalf kinderen, waarvan er twee voor de Tweede Wereldoorlog zijn overleden. Het hele gezin werd vermoord in Auschwitz.

De eerste minuut tijdens de Dodenherdenking gaat meestal op aan me afvragen aan wie ik dit jaar ga denken. Meestal denk ik aan verzetsstrijders, zoals Hannie Schaft. Na het lezen van Het Bittere Kruid denk ik aan de familie van Marga Minco. Ik denk aan namen van mensen die ik ben tegengekomen op Stolpersteine in Eindhoven. Aan de broertjes Hornemann, die zo vreselijk aan hun einde zijn gekomen. En ik denk altijd even aan mijn lieve Opa Frans, die in de meidagen op de Grebbeberg heeft gevochten en daarbij z’n verjaardag op 13 mei was vergeten. Later zat ie ondergedoken in Pijnacker om te ontkomen aan de Arbeitseinsatz.

De twee minuten maken elk jaar indruk. De ene keer is wat meer memorabel dan de andere. Bij de Dodenherdenking met de Damschreeuwer zat ik net in de kroeg in afwachting van een pubquiz. Ik herinner me die volle, stille kroeg, en de verwarring over wat er op tv gebeurde. Een paar jaar later stond ik weer in een stampvolle kroeg, in afwachting van het begin van de Popquizmarathon. De presentator verzocht iedereen stilte in acht te nemen. Die stilte werd alleen verbroken door de telefoon van een vriend die een pushbericht van RTL Boulevard binnen kreeg (het lot van de quizzer: altijd op de hoogte moeten blijven van nieuwtjes).

Ook de Dodenherdenking van vorig jaar zal ik niet licht vergeten. Ik was die avond vrijwilliger bij de internationale quiz. Die quiz begint om 20.30 uur, maar ik ben al eerder aanwezig in de kroeg om de quiz voor te bereiden. Ook sommige quizteams zijn al voor achten binnen. Voordat ik de kans kreeg om de manager van de kroeg te informeren dat we de twee minuten stilte vanzelfsprekend in acht zouden nemen, kwam hij zelf op ons afgestapt om in niet mis te verstane woorden duidelijk te maken dat we de Dodenherdenking moesten respecteren. Natuurlijk, verzuchtte ik.

De presentator van de quiz, een Amerikaan die nog niet helemaal bekend was met de routine van Dodenherdenking, vroeg hoe hij het moest inleiden. Ik legde uit dat hij het beste vlak voor 20.00 uur de aanwezige quizzers, waaronder veel expats, kon informeren over het moment. Als het dan 20.00 uur was, kon hij de muziek wegdraaien en iedereen vragen twee minuten stil te zijn. En nee, ze hoefden niet per se te gaan staan, dat was aan de bezoekers zelf.

En zo gebeurde het. Vlak voor 20.00 uur legde hij uit dat 4 mei Remembrance Day is en dat hij daarom de muziek zou wegdraaien voor ‘two minute silence in respect for the fallen’. Het begin was mooi stil, sereen. Er klonk wat geschuif van stoelen; enkele oudere bezoekers gingen staan. Buiten hoorde ik voorbijgangers. Ik ging ook staan en vroeg me af aan wie ik dit jaar zou denken.

Nouja, heel stil was het niet, want het personeel achter de bar was nog met glazen aan het rommelen. En de eerste minuut was nog niet voorbij toen een schoonmaakster met een gigantische vuilcontainer door de kroeg kwam lopen. Dat ging met behoorlijk wat kabaal, ook omdat ze te weinig ruimte had en demonstratief tafels en stoelen aan de kant schoof.

Toen moest het meest ongemakkelijke moment nog komen. Een quizzer kwam binnen en liep enthousiast op een tafeltje af. Hij stak z’n hand uit naar een quizzer die aan een tafel zat en stelde zich voor: ‘Hoi, ik ben Roel!’
Z’n stem galmde door het muisstille café. De quizzer aan het tafeltje keek ongemakkelijk naar de uitgestoken hand. Hij kón fatsoenshalve niet reageren, maar hoe langer de nieuwe gast z’n hand uitgestoken hield, hoe pijnlijker de situatie werd.
‘Hoi, ik ben Roel,’ herhaalde hij na een paar seconden. Nu reikte hij z’n hand naar een andere quizzer aan het tafeltje. Ook die speler keek ongemakkelijk. De quizzer die als eerste de hand had geweigerd keek naar de teamgenoot naast ‘r en zuchtte hoofdschuddend. Ze probeerde met alle macht z’n hand te negeren. Roel begreep het niet. Ik keek hoe de minuten op de klok tergend langzaam wegtikten. Het was allesbehalve stil geweest. Enkele seconden voor het einde van de twee minuten besloten we gelaten de muziek weer zachtjes aan te zetten.
‘Thank you,’ zei de presentator. Er ging een zucht van opluchting door het café.

‘Roel, oen! Het is Dodenherdenking! We hielden twee minuten stilte,’ riep de quizzer boos.
Het leek niet tot Roel door te dringen. Maar het team quizde die avond onder de naam En Bedankt Roel.

Ja, bedankt Roel.

Posted in Eindhoven, Overig, Quizzen, Uncategorized | 1 Comment

Songfestival 2024

Eerder deze maand was ik bij Eurovision in Concert. Een van de preparty’s die in de aanloop naar het Songfestival overal in Europa worden georganiseerd. Die in Amsterdam is één van de grootste, met dertig optredende acts. En die acts zijn dus de artiesten die ook op het Eurovisie Songfestival aantreden, mét hun liedje. Het niveau is wisselend; sommige acts zijn ertoe verdoemd in de halve finale te blijven hangen, rond anderen hangt al het aura van toekomstig songfestivalwinnaar. Het is verbazingwekkend wat voor een goede indruk je krijgt op zo’n avond.

Ik volg het Songfestival al jaren en ben vrij uitgesproken in mijn mening (je hebt als thema United By Music en kick Israël niet uit het Songfestival?). En, to be fair, ik krijg altijd gelijk. En door mijn jarenlange ervaring heb ik inmiddels een redelijk beeld waar een goed, potentieel winnend songfestivalliedje aan moet voldoen. Dat zijn vier, misschien vijf, criteria. En omdat het Songfestival al over twee weken is, en ik dus meer kennis heb dan de gemiddelde talkshowgast op de Nederlandse televisie (elke talkshow die Gerard Joling nog durft uit te nodigen is af), zet ik mijn vier pijlers op een rij en vermeld per criterium de opvallendste inzendingen.

Liedje

Nogal wiedes. Natuurlijk heb je een goed liedje nodig. Een liedje dat blijft hangen, dat je makkelijk meeneuriet, maar dat je tegelijkertijd niet snel zat bent. Maar songfestivalmuziek leeft in een heel eigen wereld, blissfully unaware van de huidige trends in de popmuziek. In plaats daarvan spelen songschrijvers in op wat in voorgaande jaren succesvol was. En dus zijn de meest invloedrijke liedjes die inzendingen die – grappig genoeg – in afgelopen edities als tweede zijn geëindigd: Cha Cha Cha van Käärijä (Finland 2023) en Fuego van Eline Fourera (Cyprus 2018).

Dat levert dit jaar een karrenvracht aan door nineties geïnspireerde danceknallers op waar je met weinig moeite de invloed van Käärijä in terug kunt horen. Kaleen doet namens Oostenrijk We Will Rave, en speelt daarbij leentjebuur bij eurohouse-act Cappella (het is tekstueel zo plat als een dubbeltje), de beat van Marcus & Martinus’ Unforgettable (Zweden) is afkomstig van Salva Mea van Faithless, No Rules! van Windows95man van Finland is een rip-off van Gotta Catch ‘Em All (u weet wel, die Pokémon song) en de IJslandse Hera Björk gaat voor vroege nineties dance met een nogal gedateerd liedje (maar het is wel Hera Björk en die kan bij mij weinig fout doen). En natuurlijk, onze eigen Joost Klein past ook in die trend met Europapa; inclusief die gabberbreak.

Aan de andere kant van het songspectrum staan wat ik gemakshalve de Fuegokloontjes noem. Fuego, dat een zomerhit voor Rihanna of J.Lo had kunnen zijn, haalde in 2018 tot verrassing van iedereen de tweede plek. Die invloed is nog steeds hoorbaar: in de mediterrane beat van de Griekse Marina Satti met Zari (op de subreddit over het Songfestival gaat al maanden een discussie of dit liedje briljant of afgrijselijk is), in de bop van Loop van Sarah Bonnici (Malta), in La Noia van de Angelina Mango (Italië) en in, vanzelfsprekend, de Cypriotische inzending: Liar van Silia Kapsis. Die laatste is mijn guilty pleasure; al vraag ik me bij de 17-jarige Kapsis wel af: allejezus. Ik had haar vader kunnen zijn.

Een paar liedjes wijken hier vanaf. Estland heeft een heerlijk maffe mix van hiphop en traditionele muziek, met als klap op de vuurpijl de langste songtitel in de geschiedenis van het Songfestival: (Nendest) narkootikumidest ei tea me (küll) midagi. Het is op een vreemde manier behoorlijk catchy. Het Noorse Ulveham is een folkmetalballad in de traditie van Nightwish, maar dan beter. Litouwen heeft een heerlijke danceknaller met de titel Luktelk (waar ik ‘lockdown’ in versta), en Electric Fields uit Australië introduceert in Our Milkali (Our Blood) de didgeridoo en het Yankunytjatjara op het Songfestival.

Artiest

Maar je bent er niet met alleen een goed liedje. Je moet een goede artiest hebben. Iemand die kan zingen. Góed kan zingen. Dit jaar zijn er veel, heel veel zangeressen. Ik tel 17 solozangeressen, plus nog diverse duo’s of bands met een frontvrouw. En veel van die zangeressen hebben eenzelfde soort liedje. Het type powerballad, waarbij de artiest in kwestie goed kan laten horen welke kwaliteiten zij in huis heeft. Het is een liedje dat de eerste twintig of dertig seconden rustig begint, waarna de volumeknop vol opengaat: belting it out. Ze klinken inwisselbaar. Zoals een medebezoeker bij Eurovision in Concert opmerkte: ik hoor veel Davina Michelles. Een rustig, klein gehouden liedje? Zeldzaam.

Naast de zangeressen die ik al eerder noemde, noteer ik: Georgië (Nutsa – Firefighter), Servië (Teya Dora – Ramonda), Slovenië (Raiven – Veronika), Denemarken (Saba – SAND), Albanië (Besa – TiTAN), Polen (Luna – The Tower), Portugal (Iolanda – Grito), Tsjechië (Aiko – Pedestal), Luxemburg (Tali – Fighter) en Moldavië (Natalia Barbu – In The Middle).

Ik wil niet zeggen dat de liedjes slecht zijn, maar hoe ga je je nog onderscheiden?

Het Verenigd Koninkrijk gooit het over een andere boeg en vaardigt, na eerder deze eeuw pogingen te hebben gedaan met Blue, Andrew Lloyd Webber en Bonnie Tyler weer eens een grote naam af: Olly Alexander, die we in Nederland vooral kennen als frontman van Years & Years. Met die dance-act stond ie ooit op Lowlands (en zong tergend vals), maar tegenwoordig kan Alexander keurig noot houden. Ik was eerst niet gek op z’n liedje, maar vorige week was ik het ineens aan het neuriën. En Alexander is een reuze sympathieke gozer; die gun ik het beste.

Staging

Goede staging is het halve werk. Een liedje kan volledig doodslaan als de podiumact niet goed is uitgedacht. Vraag maar aan Trijntje Oosterhuis; zij vond dat ze de presentatie wel even in Wenen, vlak voor het optreden, in elkaar kon flansen. Dom, omdat een jaar eerder The Common Linnets met de prachtige registratie van Calm After The Storm juist hadden laten zien hoe je met goede staging een liedje naar een hoger plan tilt. Ik heb ademloos zitten kijken: waren wij dit écht?

Deze editie is het nog afwachten waar de meeste landen mee gaan komen. Al geven de nationale voorrondes al een aardig beeld. Met name de acts uit Noord-Europa zijn tot in de puntjes verzorgd. Zweden heeft dit jaar een act die is geïnspireerd op The Matrix (wat goed past bij de nineties stijl van het liedje). Nadeel: je kijkt naar een videoclip. De staging van Noorwegen, wat mij betreft sowieso de beste inzending dit jaar, heeft duistere beelden van het Noorse landschap die perfect passen bij het duistere, mystieke karakter van het liedje. De presentatie van Finland is net zo gek als het liedje: de zanger komt uit een gigantisch ei dat is bedrukt met spijkerbroeken en loopt in een veel te kort broekje over het podium. Nouja, hij zingt niet voor niets No Rules!

De grote vraag is wat Joost Klein gaat doen. Regisseur Gover Meit beweert dat het iets wordt dat nog nooit op het Songfestival is vertoond, maar ja, dat is Meit. Die moet je niet al te serieus nemen. Of toch wel?

Boodschap

Veel liedjes die de afgelopen jaren hebben gewonnen, hebben een boodschap. Je kunt de kippenact van Netta een, nouja, kippenact vinden, maar Toy ging ook over pesten en body positivity, Conchita Wurst maakte met Rise Like a Phoenix een statement voor verdraagzaamheid en Måneskin stak met Zitti e Buoni een middelvinger op namens de jeugd die door covid twee jaar lang niks had kunnen ondernemen. Niet langer stilzitten en zwijgen, maar feestvieren. Een goed songfestivalliedje heeft een boodschap.

Kijk je naar de liedjes die het goed doen bij de bookmakers, dan zijn dat vooral inzendingen met een boodschap. De topfavoriet is op dit moment Zwitserland. Nemo is non-binair en dat alleen is al een boodschap. Hun liedje The Code is drum-‘n-bass, en dat is origineel genoeg, al is het niet per se mijn favoriet. Ook de Ierse Bambie Thug is non-binair. Het liedje Doomsday Blue schommelt heen en weer tussen industrial rock en zweverige pop. Ik ben er nog niet achter of ik het mooi vind; op Eurovision in Concert vond ik Bambie Thug vooral heel erg eng.

Kroatië, dat inmiddels wat aan het wegzakken is bij de bookmakers, heeft een boodschap over brain drain; jongeren die vanuit Oost-Europa massaal naar het westen trekken. Jammer van het steenkolenengels. En waarom staan de bandleden met bivakmutsen op te spelen? Het Spaanse Zorra (wat slang is voor hoer) gaat over seksisme. Het is bovendien een heel leuke eightiessong die veel bijval kreeg tijdens Eurovision in Concert.

Heeft Nederland een boodschap? Dat lijkt me wel. Joost Klein zingt over een Europa dat geen grenzen heeft, een les die hij heeft geleerd van z’n vader. De kracht zit ‘m in de tekst die vrolijk klinkt, maar uiteindelijk somber is. De sombere boodschap van Joost, over het gemis van z’n vader, wordt extra benadrukt door het emotionele einde, dat er op verzoek van Avrotros aan is toegevoegd.

Sociale media

Misschien is er de laatste jaren wel een vijfde pijler bij gekomen: sociale media. Rosa Linn scoorde een wereldwijde hit toen haar songfestivalbijdrage Snap werd opgepikt op TikTok. Het kwam in de finale niet hoger dan de 20ste plaats, maar is na Arcade van Duncan Laurence het meestgestreamde songfestivalliedje aller tijden.

Jammer voor Rosa Linn dat het succes pas ná het Songfestival kwam. Want wie in de maanden in de aanloop naar de grote finale alvast aan de slag gaat op sociale media, hoeft op de avond zelf alleen nog maar die stemmen binnen te harken. Het beste voorbeeld is Sam Ryder die maandenlang bezig was z’n liedje onder de aandacht te brengen (hij benaderde zelf NPO Radio 2; of ie langs mocht komen om z’n liedje te spelen). Maar vooral zijn aanhang op TikTok speelde een belangrijke rol en hij wist, tot ieders verbazing, de tweede plek te behalen op het Songfestival.

Als het op marketing en gebruik van sociale media aankomt, is Joost Klein een pro. Het blauwe pak met de overdreven schoudervullingen is een eyecatcher en hij maakt gewiekste filmpjes op TikTok met oud-deelnemer Käärijä. Hij maakte al een mixtape met Donnie met de titel M van Marketing. Niet alle songfestivalfans zijn gecharmeerd van dat fanatisme, maar het werkt wel. Het zou me niks verbazen als dat de doorslag geeft in Malmö.

Posted in Uncategorized | Tagged , | Comments Off on Songfestival 2024