Niet Annapurna, maar Macchapuchhre, met de beroemde ‘vissenstaart’.
De eerste indruk van Nepal is chaos: een busje dat ons oppikt van het vliegveld en ons zigzaggend door het verkeer naar het hotel brengt. Verkeersregels? Die zijn er niet. Voorrang neem je, of je dat wel of niet hebt. Op sommige punten staat een politieagent het verkeer te regelen, maar vaker is dit niet het geval. Het maakt sowieso niet veel uit of er wel of geen verkeersagent staat. Toch gaat het verbazingwekkend genoeg altijd net goed. Ik denk dat het is met vogels die in formatie vliegen en zich concentreren op de vogels die het dichtst bij vliegen. De tweede indruk is het beeld van een scooter die een steeg tegenover ons hotel in rijdt. Een steeg? Ik had niet eens gezien dat zich daar een opening in de muur bevond.
Welkom in Kathmandu: een stad die een aanslag is op al je zintuigen. De scooters die alle kanten op schieten, het constante getoeter in het verkeer, en de stank van de smog die altijd boven de stad hangt. Niet voor niets was ik vaak aan het hoesten; en ik was niet de enige. Kathmandu is smerig en luidruchtig. De wegen zijn erbarmelijk slecht, zelfs midden in het centrum. Stel je voor dat een zijstraat van de Kalverstraat een grindpad met grote kuilen is. De wijk Thamel is een wirwar van smalle straatjes waar scootertjes toeterend doorheen jassen. Dat toeteren is niet eens agressief bedoeld. Het is de manier van Nepalese scooterrijders om aan te geven: kijk uit, ik kom eraan.
Nepal is arm, zo niet straatarm. Op de lijst van de Human Development Index staat het land op nr. 146, op een totaal van 190 landen. Dat is dus in het onderste kwart. Die armoede merk je aan allerlei zaken. Kleine dingen, zo is het water uit de kraan niet veilig om te drinken en zijn de elektriciteitsmasten zo volgepropt met stekkers en kabels dat het een wonder is dat er niet nóg meer stroomstoringen zijn. Maar ook grote dingen, zoals kinderen die aan je shirtje trekken en om geld bedelen, of gezinnen die (letterlijk) op een vuilnisbelt wonen.
De tempels van Swayambunath, waar de apen de dienst uit maken.
Ik ben hier voor een groepsreis. De reden? Ik wilde de Himalaya een keer in het echt zien. En die ligt in Nepal. Komt bij dat het land een fascinerende cultuur heeft, en die mix van cultuur én natuur sprak me enorm aan. Enig nadeel is dat om de Himalaya echt goed te ervaren je minstens een week aan het wandelen bent naar een van de diverse base camps aan de voet van een van die gigantische reuzen. Je moet er iets voor over hebben.
Maar eerst zit ik nog in Kathmandu. Vanwege een late vlucht is de eerste dag in Nepal van de groepsreis grotendeels aan mij en mij twee verlate medereizigers voorbij gegaan. Maar de tweede dag vallen we met onze neus in de boter. Een trip langs de hoogtepunten van wat Kathmandu, en de omliggende vallei, te bieden hebben. Dat begint bij het tempelcomplex Swayambunath, dat hoog boven de hoofdstad uittorent. Het complex lijkt te zijn overgenomen door resusapen. Wie denkt een mooi uitzicht over Kathmandu te krijgen, komt bedrogen uit. Ook vroeg in de ochtend hangt er een dikke laag smog boven de stad.
Later op de dag gaat de reis verder naar Patan, een stad die tegen Kathmandu is aan gegroeid en als spirituele hoofdstad van Nepal geldt. Het heeft, net als veel oude Nepalese steden, een Durbarplein dat volstaat met tempels. Veel daarvan staan in de steigers als gevolg van de aardbeving van 2015; de restauratie gaat stapvoets. De derde stop is een bezoek aan de Boudhanath-stoepa. Een gigantisch bouwwerk waar de Tibetaanse gemeenschap, gevlucht sinds hun land is bezet door China, samenkomt. De ogen van de Boeddha kijken neer op iedereen die om de stoepa heen loopt. De vierde stop zijn de tempels van Pashupatinath. Hier vinden openbare lijkverbrandingen plaats van de hindoebevolking (ruim 80% van de Nepali is hindoe). Een macaber gezicht, maar ik ben meer gefascineerd door de resusapen die zich tegoed doen aan het afval dat bezoekers achterlaten.
‘s Avonds terug in het hotel heb ik nog een laatste missie: ik wil naar de enige skateshop van Nepal. Mijn (immer overbezorgde) gids staat niet te springen, maar ik weet zeker dat ik er met behulp van Google Maps moet komen. Het is een wandeling van ongeveer twintig minuten waarbij ik, toegegeven, een paar behoorlijk drukke wegen moet oversteken. Als ik bij de skateshop ben, lijkt die gesloten. Een buurman gebaart dat ik moet aanbellen en dan komt een meisje open doen. Ik ben wild enthousiast, zij bijkans nog meer. Ik vertel dat ik uit Nederland kom en graag een t-shirt en stickers wil kopen, zij vertelt dat de eigenaar er helaas niet is, maar dat ze een foto van mij wil maken om aan hem te laten zien. En ik moet per se iets in het gastenboek schrijven. Ze vertelt over het skatepark dat Kathmandu tot de coronapandemie had, met de geweldige naam Skatemandu, maar dat inmiddels is gesloten. Het voelt bijna decadent als ik vertel over de luxe skatehal waar ik een paar keer per week rondhang.
Het Durbarplein in Patan, de Boudhanath-stoepa waar Tibetaanse boeddhisten samenkomen en de tempels van Pashupatinath, die net als de tempels van Swayambunath zijn overgenomen door resusapen.
Als we een dag later vanuit de hoofdstad richting Bandipur rijden, blijken de wegen buiten Kathmandu niet veel beter. Het kost zes uur om van Kathmandu naar dit dorpje in de bergen te reizen. Terwijl het een afstand is van een slordige 140 kilometer. Deels komt het door slecht onderhoud van de wegen, maar het is ook het gevolg van de landverschuivingen en overstromingen waar eerder in oktober honderden Nepali bij zijn omgekomen. Wat opvalt is dat langs vrijwel de hele weg huizen staan. Vaak krakkemikkig, soms amper meer dan een tent. Aan planologie doen ze in Nepal niet. Er zijn gewoon heel veel Nepali (zo’n 32 miljoen) en die hebben allemaal een plek nodig om te wonen (en ga er maar vanuit dat de helft van het land onbewoonbaar is vanwege het hooggebergte).
Bandipur, onze eerste overnachtingsplaats buiten Kathmandu, is een allervriendelijkst dorpje. Het ligt halverwege de weg naar Pokhara op een hoge bergkam. Hier lijkt de tijd stil te hebben gestaan. Geen lawaaiige scooters, laat staan auto’s, maar smalle straatjes waar kinderen op straat spelen. Bij het voorbijlopen zwaaien ze en roepen ‘Namaste!’ Het hoogtepunt van Bandipur is het uitzicht op de Himalaya. Vanuit het uitzichtpunt zijn de toppen van de bergketen goed te zien. Van west naar oost: Dhaulagiri, Annapurna en Machhapuchhre.
Een dag later gaat de reis verder naar Pokhara, de tweede stad van Nepal. Vergeleken met Kathmandu is Pokhara een oase van rust. Niet voor niets is het de favoriete stad van onze gids. Het is een redelijk nette stad, dat met Lakeside zelfs een soort van keurige winkelstraat heeft. Wel met winkels die voor 99% nepproducten van The North Face verkopen (of The North Fake, zoals een medereiziger geestig opmerkt). Pokhara is dan ook de uitvalsbasis voor toeristen die in de Himalaya gaan trekken. Hier kan je materiaal kopen of huren, en een gids en drager regelen. Ja, je kunt iemand huren die jouw bagage draagt als je gaat trekken in de Himalaya. En dat is niks om je voor te schamen. Sterker nog, door een drager te huren zorg je ervoor dat een gezin te eten heeft.
Sprookjesachtig Bandipur ligt op een bergkam. Met prachtig uitzicht op de Himalaya.
Ook mijn reisgezelschap gebruikt Pokhara als startpunt voor de trek naar het Annapurna Base Camp. Een wandeling van elf dagen. Die tocht kan ook in zeven dagen, maar bij deze reis zit een omweg langs Poon Hill, met uitzicht op het Annapurnamassief, inbegrepen. Dat was niet helemaal de bedoeling. Zeven dagen wandelen leek mij lang zat, maar omdat die reis al vol zat, en ik geen zin had om te wachten tot het voorjaar als de volgende groepsreis zou gaan, heb ik de gok genomen en voor de optie van elf dagen gekozen. Wat maken die vier extra dagen nou uit? Eindpunt (en hoogtepunt) is het Annapurna Base Camp, op 4130 meter hoogte. Met uitzicht op de bergen van het Annapurnamassief. Een berg met historische waarde: in 1950 was dit de eerste top boven de 8000 meter die werd beklommen, door een team onder leiding van de Franse alpinist Maurice Herzog.
Vooropgesteld: ik ben geen fanatiek wandelaar. Wel heb ik een goede conditie, dus elf dagen wandelen, ook al is het vooral omhoog en omlaag, mag geen problemen opleveren. Dat ik geen wandelaar ben, maakt me in dit reisgezelschap overigens redelijk uniek. De meeste medereizigers gaan vaak trekken in de bergen (de Alpen zijn favoriet), zweren bij wandelschoenen, dragen speciale kleding en slepen ergonomisch gevormde rugtassen mee. Daar heb ik allemaal niet aan gedacht; ik heb alleen het hoognodige van de checklist van de reisorganisatie meegenomen. Ik heb m’n Timberlands voor als het pad iets te rotsachtig wordt, maar het liefst zou ik heel de tocht op m’n Vans lopen (wat onze gids met grote zorgen aanschouwt. Maar goed, dat deed ie ook toen ie me voor het eerst m’n astmapuffer zag gebruiken).
Ons gezelschap van twaalf wandelaars krijgt ondersteuning van twee extra gidsen, plus zes dragers. Die dragen twee tassen van wandelaars, van ieder maximaal tien kilo, plus hun eigen bagage. Er zit een systematiek in: de dragers vertrekken elke ochtend een half uurtje voordat wij wandelaars eropuit trekken. Na ongeveer twee uur wandelen nemen zij een pauze voor een kopje thee, totdat wij arriveren voor onze pauze, dan lopen zij weer verder. Hetzelfde gebeurt bij de lunch, en ‘s middags tussen 15.00 en 16.00 uur zijn we allemaal op onze slaapplaats voor de nacht.
Onderweg naar Poon Hill, de eerste tussenstop van de trek naar het Annapurna Base Camp.
Het wandelen valt me niet tegen. Nouja, het is saai. De eerste dagen ben je vooral bezig heel veel trappen op en af te lopen. Een medereiziger merkt op dat je gemiddeld 2000 treden per dag op of af loopt. Dat lijkt me een conservatieve schatting. Wat het zwaar maakt, is dat je op sommige plekken bijna duizend treden na elkaar omhoog klimt. Dat het tempo bij dit omhoog klimmen heel laag ligt, maakt het een stuk minder zwaar, maar ook saai. Reden dat ik na een paar dagen op de troepen vooruit loop. De gidsen laten het toe, omdat ik zichtbaar geïrriteerd raak door het lage tempo, en omdat ik toch niet verkeerd kán lopen: er is maar één pad naar het Annapurna Base Camp.
Ondertussen is het landschap wel prachtig. De eerste dagen lopen we door tropische bossen, met veel watervallen. Soms hoor je langoeren door de bomen slingeren, een enkele keer blokkeren ze zelfs het pad. Er staan tempels en boeddhabeelden; in alle formaten. Wandelaars hebben met stenen hun eigen miniatuurstoepa’s gebouwd. Af en toe komen je andere wandelaars tegemoet, al dan niet met gidsen en dragers. Soms komt zelfs een toerist voorbij die op een ezel wordt vervoerd. Ze zijn vooral bij Japanse toeristen geliefd.
Overnachten doe je in teahouses. Een eufemistische benaming voor iets wat ik gemakshalve vergelijk met een blokhut. Vergeleken met de luxe, op de westerse (en verwende) toerist (lees: ik) gerichte hotels, is een teahouse behoorlijk Spartaans. In het gunstigste geval deel je een kamer met z’n tweeën, en heb je elektriciteit. Of de douche warm water geeft, ligt aan het moment van de dag. Het eten is prima, maar kan wat eentonig worden: dal bhat, het nationale gerecht van Nepal, momo’s (een soort ravioli, maar dan met groente of kip), of spring rolls. Er is een gemeenschappelijke ruimte, maar laat opblijven is er niet bij: die wordt namelijk ook gebruikt als slaapzaal. En dus lig je in de praktijk al om 20.00 uur in bed (en doe ik geen oog dicht).
Onderweg naar het Annapurna Base Camp: talloze watervallen, af en toe een groep apen, en diverse tempels en stoepa’s.
Vanwege de omweg duurt de tocht naar het Annapurna Base Camp zeven dagen. De boomgrens ligt hoog; pas bij 3500 meter hoogte wordt het landschap zichtbaar kaler. Ook dan is het niet koud. Als de zon schijnt, en dat doet ie volop (we hebben ontzettend veel geluk met het weer), stijgt de temperatuur meteen richting de twintig graden. Op dag 6 bereiken we het Machhapuchhre Base Camp op 3700 meter hoogte. De Machhapuchhre wordt ook wel de Matterhorn van Nepal genoemd en is heilig, en mag dus niet beklommen worden. In 1957 kregen twee Britse klimmers toestemming om de berg te beklimmen, maar op verzoek van de koning bleven ze zo’n vijftig meter verwijderd van de top. Waarom een berg die niet beklommen mag worden een base camp heeft, is mij een raadsel. Ook onze gids weet het antwoord niet.
Boven de drieduizend meter is hoogteziekte een risico. Twee keer per dag vullen we daarom een checklist in: heb ik last van hoofdpijn (nee), is m’n eetlust verminderd (nee), slaap ik goed (niet slechter dan ik heel de reis al slaap). Wel merk ik dat m’n hoofd gloeit. Als ik op dag 7 het Annapurna Base Camp heb bereikt, ben ik toch opgelucht. Niet dat het conditioneel zo’n uitdaging was – iedereen met een redelijke conditie moet dit makkelijk kunnen – maar omdat die hoogte van 4170 meter toch een beetje spannend is.
Op het moment dat we het base camp bereiken is het zonnig, maar binnen een half uur is de lucht volledig dicht getrokken. De wolken ontnemen je het uitzicht. De temperatuur daalt tot dicht bij het vriespunt. De rest van de middag blijf ik liever binnen zitten in ons teahouse, in de goede hoop dat ‘s nachts de wolken wegtrekken en we de volgende ochtend van een mooie zonsopkomst kunnen genieten.
Op weg naar de Macchapucchre en het Annapurna Base Camp. Hier zit je boven de boomgrens. Dat het weer veranderlijk is, is een understatement. Het trekt met gemak binnen een kwartiertje potdicht.
Die nacht is bitterkoud, maar de volgende ochtend worden we inderdaad beloond met een prachtig uitzicht op het Annapurnamassief. De ochtendzon zorgt voor een goudgele gloed op de toppen. Ongelofelijk om te beseffen dat je hier op 4170 meter hoogte bent, en je wordt omringd door toppen van meer dan 8000 meter. De Nepali denken dat de bergen van de Himalaya goden zijn. En een van de gidsen vertelt dat hij ervan overtuigd is dat de yeti echt bestaat. Je kunt lachen om zulk bijgeloof, maar ik snap wel waar het vandaan komt. De bergen zijn overweldigend. Het is niet gek om te denken dat zich ergens tussen die pieken een verschrikkelijke sneeuwman schuilhoudt, of dat de bergen écht goden zijn.
Na de zonsopkomst kan de terugtocht van vier dagen beginnen. Vandaag dalen we naar 2600 meter en dat is welkom. Ik heb geen hoogteziekte, maar merk tegelijkertijd dat ik me nog steeds niet helemaal jofel voel. Als ik aan het einde van die eerste dag terug naar beneden in ons nieuwe teahouse arriveer, voel ik me alweer een stuk beter.
De weg naar beneden betekent niet alleen maar dalen. Ook hier zitten flinke stukken omhoog, een enkele keer tel ik zo’n 800 treden steil omhoog. En omdat we een andere route nemen op de terugweg, komen we nu wat extreem lange hangbruggen tegen. De langste is zelfs bijna 300 meter lang. Ze zijn superstevig, maar gaan behoorlijk op en neer als je er met een gezelschap overheen loopt (en zeker als je daarbij een paar keer springt en dingen roept als ‘Look Indy, strong brigde!’).
Tijdens de terugtocht vallen we met de neus in de boter. Nepal is in de ban van Tihar, een vijf dagen durend feest vergelijkbaar met Diwali in India. Elke dag staat in het teken van een ander dier (of wezen). Op dag 1 is het de kraai, op dag 2 de hond (waarbij alle honden een tika, een stip, op het voorhoofd krijgen), op dag 3 de koe, op dag 4 de os, en de afsluitende vijfde dag draait om de eigen broers en zussen. Ook onze groep moet er op de laatste dag aan geloven; tijdens de lunch is een feest gaande en krijgen we allemaal een tika op het voorhoofd. ’s Avonds, tijdens onze laatste overnachting in een teahouse, worden we getrakteerd op een feest met traditionele Nepalese muziek, panche baja, wat letterlijk vijf instrumenten betekent. Het is fascinerende muziek, met veel percussie, maar ook een narsinga, een trompet die de vorm van een halve maan heeft. Een zeldzaamheid om dit te horen, omdat panche baja alleen bij speciale gelegenheden wordt gespeeld.
En dan weg naar beneden. Langs het fotogenieke meertje dat halverwege het pad tussen de Macchapucchre en het Annapurna Base Camp ligt, en daarna steeds verder naar beneden, tussen de hangbruggen en de rijstterrassen.
Na elf dagen wandelen is er het eindpunt: een gammel eetstalletje langs een grote weg. Het voelt een beetje als een anticlimax. Daarna volgt de terugreis naar Pokhara; en dit tweede verblijf voelt zo mogelijk nog beter als het eerste. Het luxueuze hotel is welkom na elf nachten in teahouses overnachten. En wat fijner is: we hebben een vrije dag. Een dag die ik al weken geleden heb omcirkeld in m’n agenda: vandaag ga ik op zoek naar het enige outdoor skatepark van Nepal. Ik heb m’n skateboard niet voor niets meegenomen. Het park is een jaar of acht aangelegd door een groep Amerikaanse skaters. Goedbedoeld, maar in een land waar overleven prioriteit heeft, voelt skateboarden als een luxe. Op Google Maps is het parkje goed te vinden, maar als ik op mijn gehuurde fiets in de straat kom waar het park zich zou bevinden, zie ik een grote muur staan. Ik rij een paar keer heen en weer en zoek tevergeefs naar een ingang. Dan gebaart een man dat de ingang aan de andere kant van het complex is. Dan zie ik het: het skatepark is aangelegd op een groot sportcomplex met cricketvelden, een hal voor vechtsporten, een baan voor handboogschieten en, helemaal rechts achterin weggestopt, dat nieuwe skatepark.
Ik skate uiteindelijk drie kwartier, omdat het eigenlijk veel te heet is om te skaten. Een oud mannetje is gras aan het snoeien. Ik vraag ‘m om een foto van me te maken; skaten in het enige outdoor skatepark van Nepal voelt als net zo’n trofee als het bereiken van het Annapurna Base Camp. Ik moet het drie keer opnieuw geduldig uitleggen, maar dan is het gelukt: het bewijs is er.
Daarna ga ik op m’n huurfiets op zoek naar het International Mountain Museum. Het museum heeft een paar (heerlijk stoffige) permanente exposities over de bevolking in de Himalaya, maar heeft ook een mooie tentoonstelling met weetjes over de veertien pieken in de wereld boven de 8000 meter (acht pieken uit de top-10 bevinden zich in Nepal), én een expositie over de enorme troep die bergbeklimmers achterlaten. Het zijn dit soort dagen, even in je eentje weg van de meute en off the beaten track, die je achteraf het beste bijblijven.
Het prachtig aan een meertje gelegen Pokhara, de tweede stad van Kathmandu. En hét bewijs dat ik in het enige outdoor skatepark van Nepal heb geskatet.
De dag erna gaat de reis verder naar Chitwan National Park. Het natuurpark ligt aan de zuidkant van Nepal, tegen de grens met India. Het gebied heet de Terai, en het landschap is vlak. Het gebied ligt slechts 200 meter boven zeeniveau. Grappig feitje: vanuit de Terai is halverwege de negentiende eeuw met behulp van gigantische theodolieten de hoogte van de Kangchenjunga vastgesteld, waarvan op dat moment werd gedacht dat het de hoogste berg ter wereld was. Pas toen viel de landmeters op dat zich áchter de Kangchenjunga nog een piek bevond die hoger leek. Het bleek Mount Everest te zijn.
We overnachten in een lodge vlakbij Chitwan National Park. Er lopen tamme olifanten, sommige hebben een verzorger op hun rug zitten. Ik heb daar gemengde gevoelens bij. Olifanten tam maken kan alleen met geweld, en hoe stevig olifanten ook lijken, het is niet goed om op hun rug te gaan zitten. Het gaat hier waarschijnlijk om olifanten die zijn gered uit de toeristenindustrie, en er wordt goed voor ze gezorgd. Ik mag er zelfs eentje eten geven. Het is lief om te zien hoe ze appels aannemen door het puntje van hun slurf eromheen te klemmen, en ze naar binnen werken. Zulke prachtige, lieve dieren.
Een dag later volgt een safari door Chitwan National Park. In twee jeeps rijden we een dag lang rond, op zoek naar krokodillen, nijlpaarden, apen, olifanten, herten en misschien, heel misschien, een Bengaalse tijger. Ik maak me niet al te veel illusies over of we veel dieren in het wild gaan zien; na een paar uur door de stofwolken rijden komen we een stel tegen dat al drie dagen te voet (ja, echt) op zoek is naar een Bengaalse tijger en een olifant. Tevergeefs. Ik snap het wel. Ik zou me als roofdier ook liever verstoppen als er een kolonne van rammelende en lawaaiige jeeps aan komt knorren. De enige dieren die niet wegvluchten zijn een neushoorn (die onverstoorbaar blijft zwemmen), krokodillen, een paar apen, en een hertje. En vogels. Veel vogels. Het is een magere oogst; ik had zo graag een olifant in het wild gezien. Nu heb ik vooral veel metershoog olifantengras gezien.
Olifanten rond de lodge; het blijven de liefste dieren ter wereld. Daaronder op safari in Chitwan National Park, maar de oogst wilde dieren is mager. Geen olifanten in het wild gezien. Wel veel olifantengras.
Terwijl we op de jeep staan te wachten die ons terug naar de lodge zal brengen laat ik m’n digitale camera vallen. De schade lijkt mee te vallen, maar de volgende dag kan ik alleen nog maar overbelichte foto’s maken. Vanaf hier dus alleen nog foto’s met m’n telefoon in het verslag.
Na het safari-uitstapje gaat de reis verder naar Nuwakot. Het is net als Bandipur, dat we in de eerste week hebben bezocht, een klein dorpje dat hoog op een bergkam ligt. En ook dit keer is het hotel waar we verblijven van grote schoonheid. Het achttiende-eeuwse landhuis heet The Old Farm, het heeft prachtige tuinen en een mooi uitzicht. Nuwakot zelf maakt een vrij troosteloze indruk. Dit was een van de parels van Nepal, met stokoude tempels, maar veel ervan zijn ernstig beschadigd bij de aardbeving van 2015. Restaureren kost tijd. Die restauratie ligt in de handen van Chinezen, tot afgrijzen van m’n gids. Hij weet precies hoe het werkt: niks voor niks; voor die restauraties willen de Chinezen iets terug. En een straatarm land als Nepal zou een makkelijke prooi zijn voor China.
Nuwakot, ernstig beschadigd bij de aardbevingen van 2015. De restauraties duren lang. Op de onderste foto het niet onaardige uitzicht vanuit ons hotel The Old Farm.
Een dag later gaat de reis verder naar de laatste stop: de oude koningsstad Bhaktapur. Hier heeft de tijd stil gestaan. De stad telt enkele oude pleinen, die worden omringd door stoepa’s, tempels en paleizen. Ze zijn voorzien van prachtig houtsnijwerk, een specialisme van de Newari, de bevolkingsgroep die in Bhaktapur en omgeving woont. Dat vakwerk heeft geholpen bij de restauratie. Ook Bhaktapur is zwaar getroffen door de aardbeving van 2015, maar het grootste deel van de tempels is gerestaureerd. Tijdens een rondleiding komen we langs een oud koninklijk paleis, een uit hout gesneden pauw die even oud als de Mona Lisa (en dus de Nepalese Mona Lisa is gedoopt, maar dan met wat minder bezoekers) en een papiermakerij. Ik koop er een lange strook met een overzicht van alle toppen van de Himalaya in Nepal, en een boekje met de spannende titel Sex in Historic Nepal. De titel is spannender dan het boekje, dat expliciete tekeningen bevat van seksueel getint, of nouja, zeg maar gerust pornografisch, houtsnijwerk in Bhaktapur.
Een ander specialisme van de Newari is pottenbakken. Het heeft het (voor de hand liggend) getitelde Pottery Square, waar het plein vol ligt met schaaltjes en kannen. Een van de leukste winkeltjes is The Pottery Training Center, waar je keramiek in alle soorten en maten vindt. Vijf minuten binnen en ik heb een schaaltje met een afbeelding een olifant, een theekannetje, en een olifantenbeeldje gescoord. Het traditionele afdingen is snel gebeurd.
Bhaktapur, met op de onderste vijf foto’s een laatste glimp van Kathmandu.
Omdat de terugvlucht een dag later vertrekt dan normaal, hebben we een dag extra in Bhaktapur. Ik besluit die dag te gebruiken om nog een keer terug te gaan naar Kathmandu, omdat ik die eerste dag voor het grootste deel heb gemist. Tijdens de taxirit naar de hoofdstad valt me pas voor het eerst op dat er toch echt hier en daar verkeerslichten zijn.
In Kathmandu wil ik nog een kijkje nemen op het Durbarplein, maar ook wil ik de wijk Thamel in. Dit is de buurt waar de meeste toeristen komen, en toch voelt het bij lange na niet toeristisch aan. Het herbergt veel smalle straatjes; en sla een steegje in en je loopt ineens tegen een kleine stoepa of tempel aan. Het heeft een mooie boekwinkel, Pilgrims, waar ik het verslag van Herzogs beklimming van de Annapurna koop (het is nog steeds het bestverkochte boek over bergbeklimmen aller tijden en maakte Herzog in een klap beroemd). En ik ga naar Freak Street, wat in de jaren zestig de hippieplek van Kathmandu was. Er is niet veel meer van over, behalve een heel duister cafeetje waar niks is veranderd sinds de sixties, maar waar je wel overheerlijke appeltaart kunt krijgen.
Terug in Bhaktapur volgt nog een laatste wandeling door de koningsstad voordat de reis naar huis kan beginnen. In het vliegtuig heb ik nog speciaal een stoel aan de rechterkant van het toestel geboekt. Met helder weer heb ik uitzicht op de Himalaya en komen alle toppen voorbij: Manaslu, Annapurna, Machhapuchhre, Dhaulagiri. Ik zwaai ze uit. Je weet immers nooit; misschien zijn het wel goden.