Zeven stellingen

Er zullen woensdagavond weer veel politici kraaien dat de verkiezingen een feest voor de democratie waren. Onzin. Als er iemand niet heeft gewonnen, dan is het de kiezer. Want wat was de verslaggeving van de verkiezingen abominabel slecht. Het was zelfs zó slecht, dat ik heb besloten dat ik niet meer naar programma’s over de verkiezingen kijk. Met name de debatten zijn van een bedroevend niveau. Niemand wordt wijzer van lijsttrekkers met snelle oneliners of snappy commentaren om als soundbite te knippen en via sociale media te delen met de eigen achterban. Voor te veel programma’s is politiek entertainment geworden. Het moet snel en flitsend, en vooral niet te serieus. Nieuws: politiek is geen entertainment. Een land besturen is een bloedserieuze zaak.

Het liefst zie ik bij de volgende verkiezingen een avondvullend programma. Een drie uur durend gesprek met politici die op een rustige manier ideeën uitwisselen. Geen lijsttrekkers die gevat uit de hoek willen komen of elkaar vliegen afvangen, maar een net gesprek op niveau. Dat is een illusie. De geest is uit de fles. Miljoenen Nederlanders varen bij hun politieke duiding blind op wat Johan Derksen vindt, of wat het 1Vandaag Opiniepanel heeft beslist. Toch wil ik een poging wagen met zeven tips voor een beter, meer inhoudelijk politiek debat.

1. Onwaarheden en leugens worden aangepakt

De leugen regeert. Dat zei koningin Beatrix ooit over de Nederlandse media en het werd haar aangewreven door het journaille. Maar als ik naar de verkiezingsdebatten kijk moet ik haar gelijk geven. Menig lijsttrekker, met name op de rechterflank, liegt aan de lopende band. Dilan Yesilgöz wordt na elk interview of debat terechtgewezen door deskundigen dat ze weer verkeerde (uiteraard veel te hoge) cijfers over vluchtelingen heeft genoemd. Journalisten houden hun mond. Dom, want als journalist ben je geen kritiekloos doorgeefluik.

Om een beroemde meme rond rapper Nelly te citeren: ‘If Nelly tells you “It’s getting hot in here”, it’s not your job as a journalist to take off all your clothes, it’s your job as a journalist to look out the window and find out if it’s true.’

2. Stop met stellingen

Stellingen zijn het directe resultaat van dat debatten vooral behapbaar moeten zijn. De kijker is snel verveeld en dus wordt lijsttrekkers gevraagd om een stelling te verdedigen, het liefst binnen een minuut. Maar politiek is niet een aaneenschakeling van simpele stellingen. Politiek is compromissen sluiten en water bij de wijn doen. Het is zoeken naar overeenkomsten tussen partijen. Stellingen zijn extreem en leiden uiteindelijk tot teleurstelling bij kiezers omdat ze niet realistisch zijn. Een politicus die anderszins beweert liegt (zie punt 1).

3. Geen ratrace-achtige verslaggeving

We zijn hier niet in de Verenigde Staten of het Verenigd Koninkrijk. We hebben geen tweepartijenstelsel (gelukkig niet) waarbij eentje de grootste wordt. We hebben een Tweede Kamer met veel partijen. We kiezen dus ook geen premier. We stemmen op een partij en als die partij de grootste wordt én in de coalitie komt (ja, lees die laatste voorwaarde nog eens terug, want het is helemaal geen gegeven dat de grootste partij automatisch meeregeert), dan levert die partij de premier. Door te focussen op wie de grootste wordt krijgen grote partijen (of partijen die het goed doen in de peilingen) onevenredig veel aandacht. Je kunt als kleine partij nog zoveel goede ideeën hebben: je hebt het nakijken.

4. Zet extreme meningen niet tegenover elkaar

Extreme meningen tegenover elkaar zetten levert gegarandeerd vuurwerk op. Maar politiek is geen entertainment (zie inleiding en punt 2). Je kunt Rob Jetten en Geert Wilders met elkaar in debat laten gaan, maar geen enkele kijker gaat na een paar minuten heen en weer wauwelen van PVV naar D66 overstappen – of andersom. Daag partijen die dichter bij elkaar liggen uit het debat aan te gaan. Er zit veel minder ruimte tussen VVD en PVV, of tussen CDA en NSC. Het levert een veel interessanter gesprek op.

5. Kiezers bepalen de onderwerpen

Niet politici bepalen welke onderwerpen aan bod komen in debatten, maar journalisten. Of, nog beter, kiezers. Als je namelijk aan kiezers vraagt welke onderwerpen zij belangrijk vinden, dan gaat het over zorg, onderwijs en volkshuisvesting. Het gaat over bestaanszekerheid. Er is een oorlog gaande in Europa. Maar extreemrechts praat liever over hun stokpaardje immigratie, en media gaan daar graag in mee. Als je als kiezer wilt weten wat politici gaan doen aan het personeelstekort in de zorg (misschien zoals in Duitsland zorgpersoneel uit het buitenland halen?) dan tast je in het duister.

6. Geen voxpopjes

Stop met straatinterviews of, zoals die in vakjargon heten, voxpopjes. Echt. Als ik de mening van een Gewone Nederlander wil weten, dan heb ik daar geen journalist voor nodig. Daar komt bij dat de Gewone Nederlander blijkbaar altijd, maar dan ook áltijd doordeweeks naar de markt gaat. Ik kan je verklappen dat een Gewone Nederlander doordeweeks heel gewoon aan het werk is. Als jij iemand op een donderdagochtend op een markt treft is die persoon waarschijnlijk gepensioneerd of werkeloos, en dus niet representatief voor de Nederlandse bevolking.

7. Humaninterestverhalen zijn bijzaak

Humaninterestverhalen zijn leuk, maar bijzaak. Als je Geert Wilders uitnodigt om over z’n poezen te komen praten (wat ik al een slecht idee vind) dan ben je als journalist geen knip voor je neus waard als je niet benoemt dat hij de knieschijven van Marokkaanse relschoppers kapot wil schieten. En als je Thierry Baudet vraagt naar z’n favoriete plaat, dan zou ik op z’n minst even opmerken dat ie desinformatie heeft verspreid over coronavaccins, of dat hij gelooft in reptilians.

Posted in Media, Politiek | Tagged , , | 1 Comment

Memory Lane

Vooraf had ik er niet veel van verwacht. Ik had ooit een live opname, ergens rond 2000 op Lowlands, gehoord en was verbaasd dat ze liedjes gelijk eindigden; ze speelden nogal rommelig. Blink-182, that is. Het punkpoptrio dat rond de eeuwwisseling de grauwe dagen op m’n zolderkamertje danig opfleurden. Ik werd pas echt fan in m’n studententijd vanwege het album Enema Of The State, waar twaalf enorme pretpunknummers op stonden: What’s My Age Again?, All The Small Things (de ‘hit’), Dumpweed en mijn favoriet Anthem. Enema Of The State was voor millennials wat Dookie van Green Day was voor de ouwe lullen een generatie boven ons. De liedjes wonen in m’n hoofd, op Memory Lane.

Na Enema Of The State verslapte de aandacht, al vond ik de singles van opvolger Take Off Your Pants And Jacket (ja, een woordspeling) en de titelloze die daarop volgde, hun ’emo’ plaat, verrassend sterk. Daarna ging Blink-182 uit elkaar. Ruzie. Tom DeLonge wilde tot in lengte van dagen over poep, pies en seks zingen, Mark Hoppus wilde eindelijk volwassen worden. In de jaren daarna kwamen sommige bandleden samen, maar zelden alle drie tegelijk. Er verschenen aardige albums (Neighborhoods, California) en af en toe een meesterlijke single (Bored To Death, met de prachtregel ‘Life is too short to last long’); het was Blink-182 toch gelukt waardig oud te worden.

Nu was er een reünietour. In de succesvolste bezetting, met Mark en Tom én drummer Travis Barker. Dat ze alle drie nog leven mag een wonder heten. Mark heeft kanker gehad en Travis overleefde ternauwernood een vliegtuigongeluk. De kaartjes waren peperduur (Travis is tegenwoordig met Khloe Kardashian; die shopt niet bij de Primark), maar Blink-182 stond bovenaan m’n niet eens zo heel lange lijst ‘Bands en artiesten die ik hoe dan ook één keer live wil zien’. Ik was niet de enige: het concert was binnen een dag uitverkocht.

Ik ging dus naar Blink-182 en werd ontzettend gelukkig. Van opener Anthem Part Two tot het afsluitende, akoestische ONE MORE TIME (om mij onduidelijke redenen worden titels tegenwoordig standaard in hoofdletters geschreven), stond ik met een brede glimlach te kijken. Ik blèrde alles mee.

Even maakte ik me zorgen toen na een paar songs de eerste poeppiesgrap voorbij kwam (iets met canal en anal), maar de toon werd allengs serieuzer. Daar konden de opblaasbare konijnen en ambulances (met pornoactrice Janine Lindemulder van de hoes van Enema Of The State als opdruk) niks aan veranderen. Om aan te tonen dat Blink-182 nog steeds behoorlijk punk is, had Tom z’n gitaar volgeplakt met stickers van Bad Religion, The Descendents en Fugazi. Ruim anderhalf uur lang was ik terug in de tijd van haar dat stijf stond van de gel, t-shirts van Dickies en oversized skatebroeken van de Britain. Natuurlijk kocht ik een crappy t-shirtje (à 45 euro) van de band.

Wat ook leuk was: Blink-182 speelde gewoon de grote hits. Tweederde van de setlist bestond uit songs van die drie topplaten van rond de eeuwwisseling; The Rock Show, Aliens Exist, Man Overboard, Stay Together For The Kids en Dysentery Gary (alleen de titel al). De ’emo’ nummers op de setlist werden geestig aangekondigd: of het publiek de haren voor de ogen wilde laten hangen. Zelfs de nieuwe songs, gelukkig niet te veel, waren sterk (EDGING draai ik al dagen non-stop op m’n telefoon). Bored To Death, mijn favoriet uit de latere periode, werd gespeeld, Anthem werd helaas overgeslagen.

Op momenten werd het emotioneel, toen Mark (hij ziet er verrassend goed uit voor z’n 51 jaar) Adam’s Song aankondigde, het serieuze liedje op Enema Of The State dat hij schreef over z’n suïcidale gedachten, en de song waar hij het meeste steun aan had gehad tijdens z’n ziekte. Nu was hij dankbaar dat hij weer met z’n vroegere matties op het podium stond, om in de climax nog What’s My Age Again?, First Date en All The Small Things erdoorheen te rammen. Nee, het was nog even rommelig en slordig als altijd en Tom zong soms zo vals als een kraai, en ja, natuurlijk was dit zwelgen in nostalgie voor alle millennials in de Ziggo Dome. Maar wat waren ze sympathiek.

De rest van de week draaide ik non-stop alle liedjes van Blink-182. Vooral die van De Grote Drie, met soms een nieuw liedje tussendoor. Ik draaide Enema Of The State, die ik op cd én lp heb; nog steeds een wereldplaat. Een keer liep ik in m’n Blink-182 t-shirt met een skateboard onder m’n arm door Eindhoven, wat net té ongemakkelijk voelde.

Ook deed ik m’n t-shirt aan toen ik donderdagavond ging skaten. De oudere generatie knikte goedkeurend, maar het jongste meisje in m’n skateklas, begin twintig, riep: ‘Blink-182? Wie zijn dat nou weer?’

Sic transit gloria mundi.

Posted in Muziek | Tagged , | Comments Off on Memory Lane

Queue

In Nederland houden we er niet van om in de rij staan. Als er een rij is, dan is er een probleem. Een probleem dat het liefst zo snel mogelijk verholpen moet worden. In Engeland denken ze daar anders over. In de rij staan is daar een nationale sport. Daar kwam ik afgelopen vakantie weer achter, toen ik vaker dan me lief was in een rij stond te wachten. De Engelse taal heeft zelfs een woord voor rij, queue, dat in zichzelf al onnodig lang is; alleen Q zou voldoende zijn geweest.

Vorige maand ging ik in Londen naar de bioscoop. Ik was onderweg naar huis vanuit Cornwall en besloot een paar dagen in de Engelse hoofdstad te blijven; Londen is altijd leuk. Een filmpje leek me wel aardig en ik koos Indiana Jones and the Dial of Destiny in de O2 Arena. Je komt er met de Docklands Light Railway of de metro. De O2 Arena is een gigantisch complex met tientallen winkels, eettentjes en enkele grotere concertzalen. In één van die locaties speelde deze avond, meen ik, comedian Michael McIntyre. Die is populair, en staat dus voor een uitverkochte zaal. Er is ook een bioscoop, die wordt aangeprezen als ‘de grootste van Londen’: tien zalen, verdeeld over twee verdiepingen.

Mijn film begon om 19.40 uur. Ik nam het ruim, omdat ik niet wist of ik de bioscoop makkelijk zou kunnen vinden in het enorme complex. Het viel mee; om 19.10 uur was ik binnen. Eerst wilde een onderzoeker weten of ik naar Oppenheimer óf Mission Impossible ging. Ze vinkte geen van beiden aan, plus de leeftijdscategorie ’40-44′. Nog steeds confronterend.

Daarna begon de ellende pas echt. Ik wilde iets te drinken halen. Over de volle breedte van de ontvangsthal van de bioscoop stonden zo’n zes à zeven medewerkers, met voor elke kassa een rij van ongeveer tien wachtenden. Binnen een half uurtje moest ik wel een drankje en chips hebben, zo redeneerde ik.

Boy, was I wrong.

De queue ging tergend langzaam voorwaarts. Elke klant had zo’n vijf tot tien minuten nodig. Ik vroeg me af waarmee. Je bestelt een drankje en iets te snacken: dat leek me twee minuten werk, hooguit. Tegelijkertijd zag ik dat de caissière die mijn rij hielp verdacht weinig drinken en snacks aan het pakken was. Wat ze wel aan het doen was? Geen idee. Pas toen ik nog twee wachtenden voor me had, en een hoop andere bezoekers al zuchtend uit de rij waren gestapt, zag ik het. Elke klant kocht kaartjes voor een film. Nouja, ze gingen eerst even kijken wélke film ze wilden zien, toen kozen ze de stoelen, toen toch maar een andere film, of nee, andere stóelen, om daarna rustig te bekijken of ze nog iets wilden drinken. Ownee, toch niet.

Inderdaad, nu viel me pas op dat nergens in de ontvangsthal van de bioscoop een kaartjesautomaat stond. Je moest óf online bestellen óf in een rij aansluiten. Zelfbediening? Dat kenden ze niet.

Dit werd me te gortig. Het was inmiddels bijna 19.40 uur, mijn film stond op het punt van beginnen. Daarbij had ik niet zoveel zin meer om geld uit te geven in deze pleuristent die z’n zaken duidelijk niet op orde had. Waarom niet een aparte kassa voor bioscoopkaartjes? Waarom geen automaten waar je zelf je films en stoelen kunt kiezen? Ik vermoed dat Engelsen het heel klantvriendelijk vinden om persoonlijk geholpen te worden, maar hoe vriendelijk is het als daardoor andere klanten minstens een half uur moeten wachten? En je als bioscoop omzet mist omdat klanten weglopen?

Ik nam de roltrap naar de volgende verdieping, waar mijn zaal zich bevond. Tot mijn stomme verbazing trof ik daar net zo’n groot buffet aan als een etage lager. Maar dit was dicht.

Wat ook dicht was: mijn bioscoopzaal. Terwijl de film nu zou moeten beginnen. Maar de zaal moest nog schoongemaakt worden. Toen de zaal tien minuten later wel openging, trof ik tot m’n stomme verbazing al zo’n twintig bezoekers waarvan ik geen idee had hoe ze waren binnengekomen.

Eerst kwam de reclame. Veel reclame. Daarna kwamen de trailers. Veel trailers. Ik telde er zes of zeven. Allen, zo moest ik geloven, ‘zorgvuldig geselecteerd’. Dat betwijfel ik (wat moet ik met Gran Turismo?) Toen de trits trailers voorbij was, volgde opnieuw reclame. Het was inmiddels 20.30 uur en de film was nog steeds niet begonnen. Ik ben deze zomer een paar keer in Nederland met m’n nichtjes naar de bioscoop geweest. Er was bij elke film weinig reclame en ik zag twee trailers; dat duurde bij elkaar opgeteld zo’n tien minuten tot een kwartier. Zou iemand deze Engelse bioscoop kunnen voorrekenen hoeveel extra vertoningen je in een dag kwijt kunt als je film op tijd begint, én niet voorafgegaan wordt door vijftig minuten aan reclames en trailers? Of vindt deze bioscoop de reclame-inkomsten belangrijker dan de klandizie?

Gelukkig was de film goed. Je hebt alles al eens eerder gezien, maar deze Indiana Jones was in elk geval veel beter dan de vorige, Indiana Jones and the Kingdom of the Crystal Skull, waarvan ik het nog steeds frustrerend vind dat daar in principe een aardige film in had gezeten, als ze minstens een half uur uit het script hadden geknipt.

Terwijl ik naar de uitgang van de bioscoop liep, begon me iets te dagen. Het liep inmiddels tegen elven, dus het zou goed kunnen dat die grote theatershow van McIntyre ook op z’n einde liep. Dat zou voor een enorme uitstroom van bezoekers zorgen die allemaal naar de metro willen. Natuurlijk had ik gelijk: duizenden bezoekers liepen op een slakkengang naar het enige metrostation van de O2 Arena. De Docklands Light Railway was dit weekend buiten gebruik. Medewerkers leidden de stoet in de juiste richting, maar ik rekende uit dat het minstens een uur zou duren voor iedereen weg was.

Ik besloot niet in de rij, pardon, queue, aan te sluiten. Het zou uren duren voor ik weer in m’n hotel was, een eindje waar ik anders in tien minuten tijd zou kunnen zijn – helaas wel aan de andere kant van de Thames, en er zat geen brug in de buurt. In plaats daarvan liep ik naar buiten en bedacht op het plein voor de O2 Arena wat ik zou gaan doen. Tom Poes, verzin een list. Ik kon langs de oever naar Greenwich lopen en daar de metro pakken. Ik kon ook proberen een bus te pakken. Die gaan vaak in de richting van een metrostation, al zijn ze vrij schaars aan de zuidoever van de Thames.

Ik koos het laatste en pakte de eerste bus die uit deze gekte vertrok: richting Lewisham. De bus barstte uit z’n voegen. De buschauffeur reed door Greenwich, waar ik vorig jaar nog een hotel had. Dat leek me prima; ik kende hier de weg. Maar toen de bus een half uur later in Greenwich was, bleek de Docklands Light Railway hier ook niet te rijden. Ik kende de buurt, dus ik besloot een stuk verder te lopen in de richting van mijn hotel van vorig jaar. Daar zat een metrostation in de buurt. Alleen gaven de borden op dit station geen vertrektijden aan. Inmiddels ging de klok richting twaalf uur en was ik nog geen meter dichter bij m’n hotel gekomen, eerder verder. Ik keek op het schema van een bushalte. Mijn beste optie was een bus nemen naar Canada Water, en vandaaruit de metro pakken. Die lijn zou zeker rijden. Dat bleek het geval, al duurde het nog een kwartier voor m’n bus kwam.

Je kunt zeggen dat de chaos met de metro, de Docklands Light Railway en de bussen niet de schuld van de bioscoop is. Nee, niet geheel. Toch kunnen zij er wel rekening mee houden. Je kunt de vertoningen van de films beter over de avond spreiden, waardoor ze niet tegelijk met zo’n grote voorstelling elders in de O2 Arena zijn afgelopen. Je kunt klanten vooraf inlichten. Je kunt met de gemeente overleggen of je extra pendelbussen kunt inzetten. Ik weet dat ik uit Nederland kom en dat we in ons land alles tot in de puntjes verzorgen, maar dan nog: er zijn mogelijkheden.

Twee uur nadat de film was afgelopen liep ik m’n hotelkamer binnen. Dat betekende dat ik een uur en vijftig minuten langer dan normaal over m’n reis had gedaan. Op m’n telefoon verscheen een bericht van de bioscoop: of ik wilde laten weten hoe mijn bezoek was geweest.

Ja, dat heb ik ze laten weten. Niet dat ze er iets mee doen. Queuing is niet voor niets een Engelse nationale sport.

Posted in Reizen | Tagged | 2 Comments

Cornwall

St Ives bij hoogwater.

‘Dan heb je goed gekozen,’ zo vond het Engelse stel.
Het was 2011 en ik was op rondreis door Ierland. Ik zat in een bootje dat ons naar de Blaskets zou brengen, een eilandengroep voor de kust van Dingle, aan de westkust. Een van de natste plekken van Ierland, maar vandaag was het droog en zonnig. Ik vertelde dat ik had getwijfeld tussen Ierland en Cornwall. Wat hen betreft was Ierland dus de juiste keuze. Ze waren Engels, dus ze konden het weten.

Toch bleef Cornwall trekken. Het heeft iets magisch, mythisch zelfs. Dit is het gebied waar King Arthur z’n kasteel zou hebben. Voorbij Land’s End zou het mythische Avalon liggen (ik heb het niet gezien). En de mythe van Tristan en Isolde is gesitueerd in Cornwall. Het Engelse county heeft net als Ierland Keltische wortels. Ooit leefden de Kelten in heel Europa, maar de Romeinen drongen ze terug tot de uithoeken van West-Europa: de meest geïsoleerd gelegen delen van de Britse eilanden en Bretagne.

Daardoor heeft Cornwall tot een paar eeuwen terug zelfs een eigen taal gehad: het Cornish. Een Keltische taal dus, die verwant is aan het Welsh en het Bretons, twee zustertalen die nog wel worden gesproken. Maar het Cornish is toe aan een herwaardering, en tegenwoordig spreken enkele honderden mensen de taal weer. Een minderheid; in Ierland kon ik op straat regelmatig mensen Iers horen spreken, zeker in plaatsen als Galway en Dingle, onderdeel van de Gaeltacht. In Cornwall (het heet in de eigen taal Kernow) zal je dat niet overkomen. Volgens Wikipedia spreken 563 mensen Cornish, en dat is uitsluitend als tweede taal. In boekwinkels moet je goed zoeken om boeken over de taal te vinden, en verder dan het een klein woordenboek of het geestige Teach Your Dog (or Cat) Cornish komt het amper. Ook lp’s van Gwenno, één van de warmste pleitbezorgers van het Cornish die twee albums in de taal opnam, bleken onvindbaar (ik vond later wel een exemplaar in Londen).

Een fietstocht door het gebied ten westen van St Ives. Het heuvelachtige landschap, het dorpje Zennor, één van de vele ruïnes van de tinmijnen in Cornwall, Mên-an-Tol en Lanyon Quoit.

Cornwall ligt geïsoleerd; de grote snelweg eindigt in Plymouth, op de grens met Devon. Het is de laatste grote stad die je tegenkomt als je naar het meest zuidwestelijke punt van Engeland reist. Cornwall is landelijk, en relatief arm. Visserij en landbouw zijn de belangrijkste inkomstenbron (ja, hier werd in meerderheid voor de Brexit gestemd). Het kent geen grote steden, Truro, Falmouth, Newquay, Camborne, St Ives en Penzance zijn geen gehuchten, maar schommelen qua inwoneraantal allen rond de twintigduizend inwoners, vergelijkbaar met Geldrop of Nuenen. Het heeft zelfs geen professionele voetbalclub in de hoogste vier divisies van het Engelse voetbal (Plymouth Argyle in League One (dat is twee niveaus onder de Premier League) komt het dichtste bij, maar Plymouth ligt in Devon.)

Tegelijkertijd zorgt die afgelegen ligging ervoor dat Cornwall z’n eigenheid lijkt te hebben bewaard. Ik ben geen McDonald’s of Burger King tegengekomen. Ik heb zelfs geen Subway gezien. De grootste supermarkt is de Co-op, een soort Spar. En de geïsoleerde ligging brengt vreemde muziek voort. Ver weg van Londen en zonder noemenswaardige platenzaken ontwikkelde de enigmatisch Aphex Twin, die in het county opgroeide, een heel eigen elektronicastijl. Hij schijnt regelmatig door Cornwall te rijden in z’n eigen tank (ik heb ‘m niet gezien).

Ondanks de bedenkingen van m’n Engelse bootgenoten ging ik dit jaar toch naar Cornwall. Met de trein. Dat kan prima vanuit Nederland, al vergt het wat planning. De Eurostar brengt je in ruim drie uur naar London St. Pancras. Vandaar kan je met de metro naar London Paddington Station voor de trein naar Penzance in Cornwall. Dat komt vrij nauw, dus ik besloot op de heenweg een nacht in Londen te verblijven.

Daarnaast had ik een week in Cornwall gepland, waarbij ik had bedacht dat ik vier dagen nodig zou hebben voor de échte must sees. Mijn redenering was bij Cornwall dezelfde als indertijd bij Ierland: het weer kan wisselvallig zijn. Zélfs in het zuidwesten, dat een subtropisch klimaat zou hebben. Op die manier zit je ruim in je jasje om alles te doen wat je vooraf hebt gepland; twee verregende dagen zijn ingecalculeerd. In Ierland werkte dit perfect. Ik heb toen alles kunnen doen wat ik wilde doen, het is nog steeds m’n favoriete vakantie.

Helaas. Engeland is geen Ierland. De Engelse zomer was niet anders dan de Nederlandse dit jaar: regen, regen en regen. En niet af en toe een bui, maar vier van de zes dagen was het ronduit grauw, met eindeloze miezer, of storm en slagregens. Het enige devies was binnenblijven op de glampingsite, bovenop een heuvel bij St Ives, en er het beste van proberen te maken. Dat ging trouwens prima; in boekwinkels in St Ives en Penzance kocht ik twee verhalenbundels: eentje met verhalen die zich in Cornwall afspelen, en eentje met verhalen van Daphne du Maurier, de belangrijkste schrijver die het county heeft voortgebracht (Du Maurier schreef The Birds, later verfilmd door Alfred Hitchcock. Het verhaal speelt zich af in Cornwall; niet gek gezien de hondsbrutale zeemeeuwen).

De twee Autralische meisjes van amper twintig die ook op de glampingsite verbleven maakten er eveneens het beste van. De gezamenlijke keuken fungeerde als ontmoetingsplek voor de gasten. We kletsten er geregeld bij.
‘Het is nu twintig graden en zonnig in Sydney,’ sprak één van de twee geschokt. ‘En dat is winter in Australië. Hier is het zomer met achttien graden en regen.’
‘Welkom in Engeland,’ lachte ik.

St Ives bij laagwater. Als de haven een speelplaats is voor jonge gezinnen. En Tate St Ives, op een prachtige locatie aan de boulevard boven Porthmeor Beach.

Maar op de schaarse momenten dat de zon doorbrak, trok ik eropuit. Cornwall is prachtig en St Ives is de perfecte uitvalsbasis. Het ligt prachtig aan de kust, en is gezegend met maar liefst drie stranden. Het heeft idioot steile straatjes, bovendien zeer smal, die vreemd genoeg niet autoluw zijn gemaakt. Dat zorgt op die schaarse zonnige dagen voor enorme verkeersopstoppingen in het centrum (Gwenno heeft er een liedje over, Daromres Y’n Howl, dat ‘verkeer in de zon’ betekent). Niet dat iemand op het idee komt om autogebruik te ontmoedigen. De weg langs de haven is het drukste, met daarachter Fore Street, de enige straat die alleen voor voetgangers is.

Ondanks de drukte in de smalle straatjes is het moeilijk niet verliefd te worden op St Ives. De haven die bij laagwater verandert in een speeltuin voor jonge gezinnen, maar die bij hoogwater nog in gebruik is als vissershaven. Het visserstuig ligt op de pier te drogen.

Het stikt van de galeries in St Ives, waarbij de nadruk ligt op keramiek en glas. St Ives groeide halverwege de twintigste eeuw uit tot een kunstenaarskolonie, vergelijkbaar met Bergen of Domburg in Nederland. Het bracht Tate er in de jaren tachtig toe om een filiaal van het museum in het stadje te openen. Tate St Ives zit in een pand aan de boulevard boven Porthmeor Beach, één van die drie stranden. Het is klein, met slechts tien zalen, waarbij het grootste deel van de ruimte opgaat aan tijdelijke exposities. Maar de vaste collectie is prachtig, met werken van lokale helden als Alfred Wallis, Ben Nicholson en Barbara Hepworth. Die laatste woonde tot haar overlijden in 1975 in St Ives, haar huis en studio is nu een museum, het ligt vlak achter Tate St Ives en je kunt met je kaartje beide musea bezoeken.

Tegenwoordig is toerisme de belangrijkste inkomstenbron van St Ives. Dat zorgt voor wrevel. Op stickers met de vlag van Cornwall staan teksten gekerfd als ‘Fuck your second home’. Toeristen drijven met de aankoop van vakantiehuisjes de prijzen verder op, terwijl de lokale bevolking geen huis meer kan betalen. Het merendeel van die toeristen komt uit Engeland zelf, maar ook Duitse toeristen hebben Cornwall in de armen gesloten; op de schaarse momenten dat mensen níet doorhadden dat ik niet Engels ben, gokten ze maar dat ik Duits was. Maar zelfs voor toeristen is St Ives duur geworden. Ik wilde eerst in een bed & breakfast of hotel in het centrum verblijven, maar koos uiteindelijk voor de glampingsite, die wel betaalbaar was (geen slechte keuze, al was het een half uur lopen naar St Ives).

Een stukje Great Coastal Walk: van Land’s End naar Porthcurno.

Reis vanuit St Ives naar het westen en je komt in een glooiend landschap terecht met hier en daar nog een klein dorpje. Zennor, met een oude kerk, waar de dienst net voorbij was en de Reverend een praatje met me maakte en me zegende. Het dorpje heeft een café en een pub. Ga verder naar het westen en de landelijkheid neemt het helemaal over. Hier vind je ruïnes van oude tinmijnen, direct herkenbaar aan de schoorsteenpijpjes. Onderweg naar Land’s End is St Just de laatste stop voor je echt aan het einde van de wereld bent aanbeland. Nouja, het einde van Engeland dan.

Reis het binnenland in en je vindt er overblijfselen uit het Neolitihicum, zoals Mên-an-Tol, een grote cirkelvormige steen met een gat erin. Als je er als vrouw zeven keer poedelnaakt achterstevoren doorheen kruipt, is dat goed voor je vruchtbaarheid. Het schijnt ook goed tegen reuma te zijn. Ik geef het maar even door. Fiets nog een stuk verder, over die extreem smalle en steile weggetjes, en je vindt de dolmen van Lanyon Quoit, niet meer zo spectaculair als voor 1815, toen het bouwwerk instortte bij een storm, maar nog steeds indrukwekkend.

Later in de week trok ik er met de Land’s End Coaster op uit. Die brengt toeristen naar alle uithoeken van het meest westelijke puntje van Cornwall. Door de dorpjes St Just en Sennen, de laatste stops voordat je bij het einde van Engeland bent aanbeland: Land’s End. Niet dat het uitkijkpunt zo indrukwekkend is. Het is verworden tot een pretpark waar je tegen betaling een tekst op het beroemde wegwijsbord kunt laten plaatsen. Uiteraard is er een experience, al is die van de hand van het geweldige Aardman Studios.

Ze vergeten echter dat de echte attractie het landschap is. Prachtig ruw, met de rotsformatie The Longships en de vuurtoren. Vanuit Land’s End kan je een mooi stuk van de Great Coastal Walk wandelen; loop in zuidelijke richting en je komt langs de spectaculairste kustlijn van de Britse eilanden. Langs Nanjizal Beach, een prachtig klein en beschut gelegen strandje, ver weg van de hectiek van Sennen of St Ives, of Gwennap Head, waar je in zuidwestelijke richting weg kunt kijken over de Atlantische Oceaan. De Land’s End Coaster heeft een opstapplaats bij het Menick Theatre, een openluchttheater aan zee. In het binnenland ligt een museum dat zich richt op telegrafie: het was hier waar de transatlantische kabels aan het land kwamen.

Tate St Ives en het Barbara Hepworth Museum. Niet iedereen is blij met toeristen die huizen opkopen, en het stadje bij hoogwater.

Met de trein kan je makkelijk excursies maken naar andere stadjes in Cornwall. Naar het Eden Project, dat buiten het stadje St Austell ligt. Het project werd gerealiseerd in een verlaten steengroeve en bestaat uit zes biomes waar een mediterraan en een tropisch klimaat is nagebootst. Het is de belangrijkste toeristische trekpleister van Cornwall. Het heeft duurzaamheid hoog in het vaandel, vandaar dat bezoekers wordt gestimuleerd met de bus of de fiets te komen. Maar bussen rijden er amper vanuit St Austell, en de route vanuit het treinstation van St Austell is vier mijl én staat zeer slecht aangegeven. Zo slecht dat ik mezelf na een tijdje op een slecht pad met grote keien bevond en me ernstig afvroeg of dit de route naar het Eden Project moest zijn. Immers, op de website waren me goed begaanbare paden beloofd.

Het Eden Project is overweldigend. Met name de tropische kas is indrukwekkend. Er is een waterval, er groeit fruit zoals bananen, passievrucht en avocado’s. Educatie over duurzaamheid en natuurbehoud is hier het devies; het is één van de favoriete projecten van voormalig prins, tegenwoordig koning Charles. Helemaal bovenin de tropische kas is een uitkijkpunt. Niet dat ik daar ben gekomen; er was een wachttijd van drie kwartier. Want het Eden Project is druk. Zeker in de vakantieperiode is het zaak vroeg te gaan, voordat de biomes worden overgenomen door gezinnen.

St Austell zelf is een middelgroot stadje waarover de reisgids weinig positiefs kan melden. Ik snap dat wel. Het centrum is uitgestorven en de meeste zaken in de belangrijkste winkelstraat zijn gesloten. Het maakt een troosteloze indruk, zeker vergeleken met het bruisende St Ives, of Falmouth, waar een filiaal van de University of Exeter is gevestigd (want Cornwall heeft geen eigen universiteit).

Falmouth doe ik later in de week aan. Als ik weer een verregende dag heb, maar ik geen zin heb om weer m’n tijd op de glampingsite te verdoen. Het is een drukke plaats, met een haven met tientallen bootjes. Naast die haven zit het Maritime Museum dat zich vooral op kinderen richt. Als ik er naar binnen ben gevlucht om de eindeloze miezer te ontwijken, is er net een toneelvoorstelling bezig waarin drie als piraten verklede acteurs uitleggen dat ze een hekel hebben aan de Britten. Wie ze wel leuk vinden? De Nederlanders. Even had ik zin om hard te roepen: ‘En terecht.’

Het museum is verrassend leuk en alleen al een bezoek waard vanwege het prachtige uitzicht op de haven van Falmouth. Ga naar de kelder en je kunt zien hoe het onderwaterleven in de haven is. De stad zelf is ook op zo’n verregende dag verrassend druk. De belangrijkste straten, Arwenack Street en Church Street, zijn gezellig, al moet ook hier iedereen wijken voor automobilisten (bij thuiskomsde gemeente zowaar auto’s wil verbieden in het centrum).

Het Eden Project, toevluchtsoord bij slecht weer. Op de onderste foto de haven van Falmouth.

En zo ging het zes dagen lang door. Op de meeste dagen harde regen, met af en toe een redelijk zonnige dag tussendoor. Na een week reisde ik terug naar Londen, om daar nog een paar dagen musea te bezoeken en te winkelen. Maar ook in de Engelse hoofdstad werd ik achtervolgd door het wisselvallige weer.

Toch hadden mijn Engelse reisgenoten in Ierland niet gelijk. Cornwall haalt het dan niet bij Ierland, maar het is verrassend mooi. En de eigen taal mag dan door de eeuwen heel zijn gemillimeterd, door de landelijke ligging doet het nog heel authentiek aan. Ik ga graag nog een keer terug, ik ben zelfs al aan het kijken hoe ik dat het beste kan regelen. Als ik de reisplanner moet geloven, kan ik zelfs in één dag vanuit Eindhoven naar Cornwall reizen, waarmee ik een overnachting in Londen uitspaar. En dan zou ik een paar dagen naar de Isles of Scilly kunnen gaan, de archipel 45 kilometer voorbij de kust van Land’s End, die ik nu maar heb laten zitten.

Echt, het zal niet twee keer na elkaar zo’n rotweer zijn. Toch?

Zonsondergang boven St Ives.

Posted in Foto's, Reizen | Tagged , | 2 Comments

Kliko

Sinds een paar maanden heeft ieder adres in de buurt een grote zwarte kliko met een blauwe deksel voor het oud papier gekregen (goed weetje: de naam kliko komt van Klinkenberg en Koster, het eerste bedrijf dat de afvalcontainers maakte). Ik vond mezelf altijd heel netjes door m’n oud papier in een doos of papieren zak op te sparen en één keer per maand aan de straat te zetten; het weinige papierafval dat ik heb komt van de krant. Maar nu heb ik dus een joekel van een kliko. Ik heb al berekend dat ik er een jaar over ga doen om dat ding vol te krijgen. Een mooie uitdaging.

Ik heb die blauwe kliko snel achter het huis gezet, maar bij de buren staat ie naast de voordeur. Mijn expatburen welteverstaan. Af en toe neem ik een pakketje voor ze aan; en zij voor mij. We groeten elkaar beleefd in het Engels, maar lopen de deur niet bij elkaar plat.

Afgelopen weekend stond ik net uit het raam te staren toen een jonge vrouw voor m’n huis stilhield. Ik herkende haar; ze woont een paar deuren verder. Ze waaide vertwijfeld met een kaartje van DHL naar me. Ik haalde m’n schouders op omdat ik geen pakketje voor haar had aangenomen, maar liep naar de voordeur. Ze legde omstandig uit dat het niet bij haar was bezorgd. En de QR-code scannen werkte niet.

‘Can I see the card?,’ vroeg ik.
Daar stond een pijl op met daarbij de tekst ‘blauwe kliko’.
‘Ah,’ lachte ik, ‘the kliko.’
‘Yeah, klieko,’ zei ze twijfelachtig. ‘Or klikko? I tried to translate it in Google, but he didn’t recognize it.’
‘It’s a bit of Dutch slang,’ legde ik uit terwijl ik met haar meeliep. ‘Which number do you live? 63?’
Ze antwoordde bevestigend.
‘This’, zei ik, terwijl ik op de kliko van de buren van nr. 65 trommelde, ‘is a kliko.’

Toen deed ik bij nr. 63 de blauwe deksel van de nieuwe kliko open en keek erin. Bij m’n buurvrouw viel het kwartje: ‘Ah, hang on.’
Er lag een pakketje in.
‘Oh my God,’ verzuchtte ze, ‘I would have never looked in there. Thank you so much.’

‘Hey, you learned a new Dutch word today,’ zei ik toen ik terug naar huis liep.

De kliko. Om nooit te vergeten.

Posted in Eindhoven | Tagged , | Comments Off on Kliko

Toi toi toi

Mijn docent Drama van de middelbare school is overleden.

Dat is ze al twee jaar geleden, maar ik las het pas vorige week in de krant. Ze was 53 jaar oud. Haar man en mijn oude middelbare school hebben nu een stimuleringsprijs voor creatief talent in het leven geroepen, een prijs die haar naam draagt. In een interview met het Eindhovens Dagblad vertelt hij hoeveel ze voor leerlingen heeft betekend.

Dat kan ik beamen. De meeste docenten zijn figuranten in je leven. Een paar vind je reuze tof maar blijken achteraf eikels te zijn geweest; andersom ook. Sommige ben ik allang vergeten.

Als ik terugkijk zijn er drie geweest die een wezenlijke invloed op me hebben gehad. Het zijn de mensen waarvan je hoopt ze nog eens tegen te komen, om ze te kunnen vertellen hoe belangrijk ze voor je zijn geweest. Mijn tekenleraar, die een enorme hork was, maar me wel heeft geleerd naar kunst te kijken. ‘Een kunstwerk dat je meteen mooi vindt gaat snel vervelen,’ zo hield ie me voor. Dat is een les die ik ter harte heb genomen. (Het geldt trouwens voor alles in het leven.) De tweede is m’n gymleraar. Ik was te zwaar, had geen conditie en was een enorme stuntel. Toch wist hij me te motiveren, waardoor ik altijd m’n best deed en nooit een hekel aan sport heb gekregen.

Maar de derde is mijn docent Drama. We noemden haar als enige docent bij haar voornaam Corine. Ze was halverwege de twintig en wilde niet dat we mevrouw en u tegen haar zouden zeggen. Daarmee scoorde ze punten bij ons leerlingen. Maar dat niet alleen. Ze had oog voor de buitenbeentjes in de klas. Toen ik een keer boos naar de les was gekomen omdat ik was gepest, wilde ze daar met de hele klas over praten. Ze gooide daarvoor haar geplande les overboord.

Later deed ik auditie voor een toneelstuk, maar Corine had geen rol voor me. Ze liet me echter niet zomaar gaan en vroeg of ik achter de schermen wilde meehelpen. Ik denk dat ze wist dat ik dat zetje nodig had om meer zelfvertrouwen te krijgen. Ik was een verlegen puber; het jarenlange pesten had z’n sporen nagelaten. Ik hielp mee met de promotie van het toneelstuk De Golf, gebaseerd op de jarentachtigfilm The Wave. Ik ontwierp het affiche en bedacht een ludieke promotiecampagne: de hoofdpersonen uit De Golf zouden door de school lopen en de fascistische groet uit het toneelstuk brengen. We waren verbaasd dat het mocht van de schoolleiding, maar het miste z’n effect niet. Alle voorstellingen waren dezelfde dag nog uitverkocht. Er werd een extra opvoering gepland.

Vlak voor de voorstelling riep Corine alle acteurs bijeen. Ze had een aandenken voor ze en wenste iedereen succes. Het was haar Hals- und Beinbruch.
‘Je moet bij Corine komen,’ zei een acteur vlak voor de extra opvoering op vrijdagmiddag tegen me. Ik liep met lood in m’n schoenen naar de aula. Ik wist dat ze bij premières humeurig kon zijn. Niets bleek minder waar.
‘Ik geef altijd een ‘toi toi toi’ aan de acteurs,’ zei ze. ‘Maar ik wil er ook eentje aan jou geven. Omdat ik vind dat je het zo goed hebt gedaan.’
Ze gaf me de band die de spelers in het stuk om hun bovenarm droegen. Daarop stond de tekst ‘Ik ben een stuk van De Golf – Toy Toy Toy’, met in potlood mijn naam. Ik moet tegengesputterd hebben, zoals ik altijd doe als ik een compliment krijg. Daar wilde Corine niks van weten. ‘Jij vindt het niet nodig, maar ik wil het toch tegen je zeggen.’

Ik ben dat nooit vergeten. Het affiche heeft op m’n slaapkamer gehangen tot ik het huis uitging. De ‘toi toi toi’ heb ik altijd bewaard.

Na de middelbare school zouden onze wegen elkaar nog één keer kruisen. In 2003 liep ik stage bij Groot Eindhoven. Ik had gehoord dat op het Augustinianum een toneelstuk werd opgevoerd gebaseerd op de film Fucking Åmål. Daar wilde ik een artikel over schrijven. Ik interviewde leerlingen, en ook Corine kwam aan het woord. Ze zag dat het goed was gekomen met die verlegen puber.

Afgelopen week bezocht ik Festival De Parade. Ik moest aan Corine denken. Dat doe ik altijd als ik in het theater ben. Stiekem hoopte ik haar tegen te komen.

Twee dagen later las ik dat ze in 2021 is overleden.

Posted in Eindhoven | Tagged , | Comments Off on Toi toi toi

Luchtplaats

Ongeveer twintig blokken van m’n hotel in New York zat een skatepark. Dat had ik vooraf gecheckt, maar omdat ik heel m’n vakantie nogal jetlaggerig was geweest, kwam het er de laatste dag van m’n verblijf pas van om echt naar het park te gaan. Ik wilde per se rijden; zeker omdat ik in New York een nieuw skatedeck had gekocht.

Zelfs New York is meegegaan in de vaart der volkeren: er ligt een prachtig geasfalteerd fietspad langs de Hudson River. Een stief tien minuutjes pushen en je bent bij dat skatepark. De avond ervoor nam ik alvast een kijkje. Een mooi bowl, plus nog wat mooie quarters om doorheen te cruisen, omringd door een metershoog hek met twee tourniquets: eentje als ingang, eentje als uitgang. Het leek een beetje op de luchtplaats van een gevangenis. Het zat op slot, wat bijdroeg aan het luchtplaatsgevoel. Het zou om 8.00 uur opengaan, en sloot rond zonsondergang.

We zouden pas aan het begin van de avond vliegen, maar we moesten nog ontbijten, dus ik had met m’n vader afgesproken dat ik niet te lang zou gaan skaten. Een kwartiertje, hooguit twintig minuten rijden, en dan weer terug naar het hotel. Daarom was ik om stipt 8.00 uur bij het skatepark, waar ik net een golfkarretje zag wegrijden. Ik bedacht dat het van de beheerder was die het hek van het slot had gehaald: perfect getimed.

Het park was inderdaad geweldig. Die ene bowl was te hoog voor mij om in te droppen, maar het andere gedeelte was heerlijk, met hoge wanden waar ik eindeloos bochten kon blijven nemen. Ik nam een filmpje op en postte het op m’n Instagram. Na tien minuten kwam er een andere skater, die met stoffer en blik blaadjes bij elkaar begon te vegen. Ik groette ‘m op weg naar de uitgang. Hij mompelde iets over dat hij beheer had gebeld. Eerst begreep ik niet wat ie bedoelde, totdat ik voor de uitgang stond. Die was nog op slot.

De schrik sloeg me om het hart. Ik liep naar de man die aan het vegen was.
‘Ik heb de beheerder gebeld. Ze zouden iemand sturen. Maar ze moeten van de andere kant van het park komen. Dat is zo’n vijf mijl,’ zei hij rustig.
Vijf mijl? Dat is acht kilometer. En het scheelt dan wel of ze met een auto, een fiets of golfkarretje komen. Ik vreesde het laatste.

Tegelijkertijd met de man die nu het park aan het vegen was, was een zwerver het park binnengelopen. Hij oogde verward. Als je oogcontact maakte begon hij onsamenhangend tegen je te wauwelen. Toen hij merkte dat de uitgang op slot zat, mompelde hij boos dat hij zich hier niet zou laten opsluiten. Althans, ik dacht dat ie dat zei. Daarna klom hij in een paar seconden over het hek naar buiten. Hij had duidelijk ervaring.

Ik bekeek de hekken. Die waren op de meeste plekken zo’n vijf à zes meter hoog. Toen keek ik naar het tourniquet. Zou ik daar toch niet doorheen kunnen glippen?

Terwijl ik me dat afvroeg kwam een donkere jongen naar de ingang lopen. Hij leek me het type dat vlak voor school nog even een kwartiertje komt rollen. Voor ik ‘m kon waarschuwen dat ie voorlopig niet naar buiten kon, was ie al binnen.
‘Oh no,’ mompelde ie geschrokken. Hij keek naar de hekken. Toen vervolgde ie: ‘Kan je daar niet overheen klimmen? Je kunt op de moeren gaan staan.’ Hij wees op de moeren waarmee een bord boven de ingang was bevestigd.
‘Dat gaat me niet lukken,’ zei ik wat beschaamd.
‘Echt niet?,’ vroeg hij met een mengeling van verbazing en medelijden.

De jongen bleef even om te rollen. Na tien minuutjes pakte ie z’n board, legde het bij de ingang, klom probleemloos over het hek en nam z’n board mee. Hij wenste me een fijne dag. Ik besloot de andere skater te helpen met vegen. Maar ik was er niet gerust op. Ik ging weer naar de ingang. Ik zag één kleine mogelijkheid om over het hek te klimmen. Ik was er in no time, maar het laatste stuk, op zo’n zes meter boven de grond, was me te gortig. Het was m’n laatste dag van de vakantie. Ik had geen zin om die dag in het ziekenhuis door te brengen. En wat als een beveiliger me over het hek zou zien klimmen?

Een skater met een grote zonnebril kwam aanlopen.
‘Wacht even,’ zei ik voordat ie enthousiast door het tourniquet zou lopen. ‘Je kunt er niet uit.’ Ik wees op het tourniquet van de uitgang, dat nog vast zat.
‘Oh, dat is niet handig,’ zei hij met een brede glimlach. Toen haalde hij z’n schouders op en kwam binnen. ‘Er zijn ergere plekken om vast komen te zitten. De metro bijvoorbeeld. Trouwens, kan je daar niet over het hek klimmen?’
Hij wees naar de plek waar ik net had gestaan, maar wat te hoog was gebleken.

Ik kon ‘m geen ongelijk geven. Op zich was er niks mis met wat langer rollen in het skatepark. Dat was beter geweest dan gaan stressen bij de ingang van het park. En trouwens, ik kon zelf toch ook best bellen met de beheerders van het park? Het was inmiddels drie kwartier later. Het kon geen kwaad een extra reminder te sturen.

Ik probeerde verbinding te krijgen, maar dat lukte niet. Daarna besloot ik m’n vader te bellen. Dan wist hij in elk geval dat ik vast zat. Letterlijk. En misschien kon hij de beheerder wel bereiken? Ook hem kreeg ik niet te pakken.

Dit alles was ik net aan het bedenken toen een man in een golfkarretje aan kwam rijden. Hij droeg een grote bos sleutels aan z’n broekriem. Ik haalde opgelucht adem. Hier was de verlossing. Hij sprak in z’n portofoon: ‘Ja, ik ben er. Het lijkt erop dat het hek voor de uitgang niet is opengemaakt.’
Daarna ging hij rustig aan de slag om het slot open te maken. ‘Je hebt toch geen haast he?,’ vroeg hij gemoedelijk aan mij.
‘Eigenlijk wel een beetje,’ zei ik voorzichtig.
‘O, dat spijt me meneer. Ik maak het hek meteen open,’ zei de beheerder.
Nog geen minuut later stond ik buiten. Ik zuchtte diep.

‘Dat ze het hek van de ingang ‘s nachts op slot doen en de uitgang altijd openhouden. Dat lijkt me veel logischer,’ zei m’n vader, toen ik terug op m’n hotelkamer was.

Daar zat iets in. Maar ja. Het blijft wel Amerika. Het is niet de bedoeling dat je zomaar van de luchtplaats kunt ontsnappen.

Posted in Reizen, Skateboarden | Tagged , , | 1 Comment

Hypemerk

Mijn kledingstijl is vrij herkenbaar. Baggy broek (en godzijdank zijn die de laatste jaren weer in), plus een t-shirt of hoodie. Met soms een kleine variatie daarop. Je kunt ervan houden of niet, en er zijn zelfs mensen die het geen stijl vinden, maar dat ligt dan aan hen. Niet iedereen heeft verstand van streetwear. (Een vriendin vertelde me eens dat haar werkgever haar had gevraagd zich professioneler te kleden. Als iemand dat tegen mij zou zeggen, zou ik van de weeromstuit in m’n tuinbroek naar het werk gaan.)

Ook mijn favoriete merken zijn duidelijk herkenbaar: veel Carhartt, verder Obey, Dickies, Quiksilver, Vans, Stüssy. Natuurlijk, ik koop het allereerst omdat ik het leuke kleding vind. Maar er zit ook een andere gedachte achter. Het is goedgemaakt spul. Niet voor niets zijn die merken populair onder skaters. Ja, je betaalt wat meer, maar ook toen ik geen cent te makken had kocht ik wat duurdere kleding. T-shirts of broeken gaan lang mee, waardoor ik uiteindelijk goedkoper uit ben dan met de fast fashion van H&M, Zara of Primark. Ik gooi zelden iets weg dat kapot is; sommige t-shirts zijn ruim tien jaar oud, want vaal vind ik ze nog leuker.

Met Stüssy is de laatste tijd iets merkwaardigs aan de hand. Het is een hypemerk. Daar kwam ik een paar maanden terug toevallig achter toen ik op m’n nichtjes moest passen. Toen ik bij m’n zus m’n jas uittrok, kwam m’n oudste nichtje, ze stond op het punt naar haar vriendje te vertrekken, op me aflopen. Ze is 16 jaar en weet precies wat in is en wat niet.
‘Ho wacht even,’ riep ze terwijl ze om me heen liep en m’n t-shirt bekeek.
Ik bleef staan en vroeg geamuseerd: ‘Afgekeurd?’
‘Nee, goedgekeurd,’ zei ze lachend.
‘Ow gelukkig,’ antwoordde ik.

Ik droeg m’n knalgele Stüssy t-shirt, dat ik een paar jaar geleden in een skatewinkel had gekocht. Op de rug staat groot het logo van Stüssy. Ik draag het merk al jaren. Het merk gaat ook al jaren mee; ik kocht ergens rond 2000 al m’n eerste t-shirt van Stüssy bij America Today. Een shirt dat op vreemde wijze is kwijtgeraakt (het zou nu als vintage een vermogen waard zijn). Maar het merk is nog ouder dan dat; ik zag onlangs een filmpje van Chris Lowe van de Pet Shop Boys van halverwege jaren negentig. Hij draagt een petje van Stüssy.

Onbedoeld ben ik dus ineens überhip. Dat is te merken. Niet alleen aan m’n nichtje, maar ook in de skatehal waar een paar jochies met stepjes onlangs (vreemd genoeg in het Engels) naar me riepen dat ze Stüssy geweldig vonden. De reden is me niet helemaal duidelijk. Daniël Verlaan droeg het merk regelmatig in Wie Is De Mol?, maar zijn invloed lijkt me verwaarloosbaar. Ik vermoed daarom dat Stüssy een hit is op TikTok. Het gevolg is dat bij elke nieuwe drop van Stüssy de webwinkel binnen de kortste keren uitverkoopt. Als gewone sterveling kom je er niet meer tussen.

Maar je bent pas echt een hypemerk als er rijen voor je winkel staan. Zo wilde ik in New York een t-shirtje van het merk kopen (het is ondanks de hype nog steeds betaalbaar), maar stond ik ruim een half uur in een TikTokrij in Soho te wachten (toegegeven, voor het filiaal in Amsterdam staat ook zo’n rij, maar dan korter). Dat werd me bijna te gortig. Stond ik daar als 42-jarige tussen tienerjongens- en meisjes die druk bezig waren zichzelf te filmen; want waarom ook niet. Ik kreeg de neiging tegen één van die kids te roepen: ‘Gast, ik droeg al Stüssy toen jij nog niet eens was geboren.’

Ik deed het niet. Ik wachtte braaf tot ik eindelijk aan de beurt was. Toen betrad ik het heiligdom en vroeg of ze een bepaald t-shirt in de maat Large hadden, de medewerker ging het voor me halen, ik rekende af en vijf minuten later stond ik buiten. Weg uit deze gekte.

Het is best leuk om hip te zijn. Voor zolang het duurt.

Posted in Mode | Tagged , , | Comments Off on Hypemerk

Vijf keer New York

In Bushwick, Brooklyn. Place to be voor gave street art.

Ik was voor de derde keer in New York. Dat is geen straf; New York is altijd leuk. Bovendien is er sinds mijn laatste bezoek (in 2012) weer zoveel veranderd dat ik gerust een week kan gaan en niet in herhaling vallen. Ik viel wel een beetje in herhaling. Natuurlijk deed ik het klassieke uitzichtpunt van het Empire State Building, en bezocht ik Central Park. En ik kan niet om het Museum of Modern Art, simpelweg het beste museum voor moderne kunst in de wereld heen. Echt. Ga naar het MoMA als je in New York bent.

Maar wie voor de derde keer naar New York gaat, is wel een beetje uitgepraat. Ja, zelfs dat kan. En omdat ik niet zo’n zin had in weer een traditioneel plaatje-praatje, heb ik het dit keer anders gedaan: vijf hoogtepunten van m’n hernieuwde kennismaking met de stad. Attracties die er sinds m’n laatste bezoek bij zijn gekomen, of dingen die ik nu pas heb ontdekt. En bij een vierde bezoek, dat er hopelijk snel gaat komen, kom ik weer meer nieuwe (oude) dingen tegen.

Samuel Johnson schreef over Londen: ‘When a man is tired of London, he is tired of life; for there is in London all that life can afford’. Wat voor Londen geldt, geldt voor New York in het kwadraat.

One World Trade Center

9/11 is de open wond van New York. Maar in de drie keer dat ik in New York was heb ik ook het herstel gezien. In 2009 was Ground Zero nog een te mijden plek. In 2012 was One World Trade Center af en was de eerste van de twee memorial pools afgerond. En nu, in 2023, oogt het gebied als herboren. De tweede memorial pool is af; ze liggen op de exacte plekken waar de Twin Towers stonden. Herdenken kunnen die Amerikanen als geen ander.

Daarnaast staat de Oculus van Santiago Calatrava: een gigantisch trein- en metrostation. Dagelijks komen hier 250 duizend reizigers voorbij. Kosten: 3,9 miljard dollar. Mooi detail: op 11 september gaan de dakramen 102 minuten open. De tijd tussen het moment dat het eerste vliegtuig zich in één van de Twin Towers ramde en het moment dat de tweede toren instortte.

Maar zelfs het kunststuk van Calatrava valt in het niet bij het gigantische gevaarte dat One World Trade Center is. Het torent als een trotse pauw boven alle andere wolkenkrabbers uit. Het is het geesteskind van Daniel Libeskind, maar dan wel via een herontwerp van David M. Childs. Het is een statement piece; het is natuurlijk niet toevallig 1776 feet hoog.

Bovendien herbergt One World Trade Center het hoogste uitkijkpunt op het westelijk halfrond. Al kom je er met een uitkijkpunt alleen tegenwoordig niet meer. Een bezoek moet een experience zijn: in de kelder leer je van alles over de bodem van Manhattan en word je overladen met cijfers over het gebouw. In de lift omhoog zie je in minder dan een minuut tijd hoe Manhattan zich ontwikkelt van een kleine nederzetting tot het woud van wolkenkrabbers dat het vandaag is. De weg naar beneden doet daar niet voor onder; je waant je in de glazen lift uit Sjakie en de Chocoladefabriek. Inderdaad; een heuse experience.

Ground Zero is niet langer meer Ground Zero, maar weer de plek van het World Trade Center. Inclusief twee memorial pools, One World Trade Center (met het hoogste uitkijkpunt van het westelijk halfrond) en de Oculus van Santiago Calatrava, op de foto’s van boven en van onderen gezien.

Bushwick

Manhattan is leuk, maar die hoogbouw heeft iets beklemmends. Althans, toen ik zondagochtend uit het metrostation van Bushwick stapte, voelde de sfeer heel anders dan in Manhattan, meer relaxed. Een buurt met veel laagbouw met graffiti en street art, en leuke eettentjes. Enkele straten zijn al afgezet voor een buurtfeest. Bushwick, de naam is een verbastering van Boswijk, is een up and coming buurt in Brooklyn. Na Dumbo, Williamsburg en Greenpoint de zoveelste buurt in de borough die ten prooi is gevallen aan gentrification. In Brooklyn dus, dat als stadsdeel bijna evenveel inwoners telt als Chicago, is hip.

De populariteit van de buurt komt voor een deel voort uit de coole street art. Met dank aan de grote, leegstaande fabrieken, waar tot begin twintigste eeuw brouwerijen waren gevestigd. Die brouwerijen zijn vertrokken, maar de grote panden zijn gebleven, met muren die als een canvas fungeren voor graffiti-artiesten die zich hebben verenigd in het Bushwick Collective. Het hele gebied beslaat niet meer dan een paar blokken, maar op die enkele honderden vierkante meters kom je alles tegen: traditionele graffiti en street art, guerrilla knitting en zelfs een driedimensionaal werk van twee katten. Ga mee met een wandeling van Brooklyn Unplugged Tours en je leert alles over street art in het algemeen, en de kunst van Bushwick in het bijzonder. Een aanrader.

Het is de vraag hoe lang Bushwick nog z’n coole imago weet te behouden. Zoals de gids stelt: ‘First come the artists. And when the artists come, the people follow. And when the people come, money follows. And when the money comes, the artist leaves.’

Kleurrijk Bushwick. Met op de onderste foto de loods van een oude Italiaanse dame, die ze open heeft gesteld voor de vele graffiti- en street art artiesten uit de buurt.

Flushing Meadows-Corona Park

New York is meer dan Manhattan. Veel meer. Ik was tijdens m’n twee eerdere bezoeken al wel in Brooklyn en Staten Island geweest, maar Queens was nog onontgonnen gebied. Vreemd eigenlijk; omdat het net als Brooklyn aan de oostkant van Manhattan grenst en makkelijk met de metro te bereiken is. Bovendien doet het qua inwoneraantal amper onder voor Brooklyn. Queens is huge.

Als New York de melting pot is waar de hele wereld samenkomt, dan is Queens daar weer het centrum van. En die mix zie je terugkomen in het grootste park van het stadsdeel (het is zelfs groter dan Central Park): het Flushing Meadows-Corona Park. Ja, het Flushing Meadows dat elk jaar het grandslamtoernooi de US Open huisvest. En ja, het Corona Park waar Paul Simon (afkomstig uit Queens) over zong in Me and Julio Down by the Schoolyard (‘Goodbye to Rosie, the queen of Corona’).

Het is ook het park waar in 1939 én in 1964 de World Expo plaatsvond. Van de laatste editie zijn nog restanten in het park terug te vinden, echter niet in de beste staat. Het paviljoen is vergane glorie, maar de Unisphere, een gigantische, 43 meter hoge wereldbol, staat nog fier overeind. Bekend van talloze skatefilmpjes én van de moderne filmklassieker Men In Black. Het is het middelpunt van het park, met lange brede banen. Geïnspireerd door Bernini’s ontwerp voor het Sint-Pieterplein.

Maar de grootste attractie van het Flushing Meadows-Corona Park zijn de mensen. Het is de plek waar heel de wereld samenkomt: New Yorkers die bij gebrek aan eigen tuin hun vertier zoeken in het park. Ze volleyballen, skaten, fietsen of barbecueën. Wat dat betreft is de Unisphere het perfecte ontmoetingspunt.

Het Flushing Meadows-Corona Park. Niet alleen één van de grootste parken van New York, ook de locatie van twee wereldtentoonstellingen, in 1939 en in 1964.

Hudson Yards

De bouw heeft zes jaar geduurd én 25 miljard dollar gekost, maar dan heb je ook wat: Hudson Yards. In een gebied aan de westkant van Manhattan dat een slordige vijftien jaar geleden een remise voor metrostellen was, ligt nu een fonkelnieuw zakengebied. Nieuw en peperduur; Hudson Yards is bedoeld als een stad in een stad. Appartementen waar je de deur niet uit hoeft omdat het eten tot aan de voordeur kan worden bezorgd en sportschool én bioscoop inpandig zijn. Kinderopvang? Ook aanwezig. Fijn ook, alleen met Ons Soort Mensen. Zelfs het metronetwerk is ervoor uitgebreid.

Maar cynisme daargelaten, het ziet er wel poepsjiek uit. Datzelfde geldt voor het uitkijkpunt The Edge (nee, niet de U2-gitarist). Bij m’n laatste bezoek aan New York telde de stad twee uitkijkpunten. Inmiddels zijn het er vijf. The Edge is er daar eentje van. Misschien is dat zelfs voor New York te veel, maar je hebt wel perfect zicht op downtown New York, met One World Trade Center dat overal bovenuit torent, én op het Empire State Building, de blikvanger van midtown Manhattan. Het uitzichtpunt heeft een glazen vloer (waar je niet op mag springen) én (voor de echte waaghalzen) nog een hoger uitkijkpunt waar je (gezekerd) over de rang mag hangen. Mooi detail: in de ramen van de bovenste verdiepingen van het pand reflecteren vliegtuigen die voorbij komen.

Naast The Edge staat The Vessel. Een volstrekt nutteloos maar spectaculair bouwwerk. Wie naar de bovenste verdieping klimt – het heeft 154 trappen en acht verdiepingen – heeft een prachtig uitzicht op de Hudson River. Naar het schijnt, want The Vessel is al geruime tijd gesloten. Te veel New Yorkers pleegden zelfmoord door van de hoogste verdieping te springen.

Op de bovenste foto’s The Vessel, op de onderste foto’s het uitkijkpunt van Hudson Yards. Op de onderste foto kan je de High Line tussen de flats door zien kronkelen.

High Line

Hudson Yards is perfect te combineren met de High Line, één van die andere herontwikkelingsprojecten dat New York het afgelopen decennium een boost heeft gegeven. Het is er bovendien eentje met een Nederlands tintje: het is ontworpen door Piet Oudolf.

De High Line beslaat voor het een groot deel het Meatpacking District, ooit het industriegebied van Manhattan. Een wijk waar vleesverwerking centraal stond; zoals de gids van de Circle Line een paar dagen zou opmerken, een desolaat gebied waar de slagers in het bloed rondliepen. Toen de industrie in de jaren tachtig uit het gebied wegtrok, bleef een karkas van spoorlijnen over. Weg ermee, zeiden veel bewoners. Behouden, zeiden anderen. De laatste groep won. Al kostte het veel tijd om alle neuzen dezelfde kant op te krijgen. Pas in 2009 werd het eerste deel van het park geopend. Tien jaar later was het project afgerond.

De High Line Park een echte aanwinst voor de stad. Je flaneert op je gemak vanaf Hudson Yards door de West Village. De spoorlijn loopt over straten heen die dwars over Manhattan lopen; het zorgt voor prachtige vergezichten. Er zijn tientallen plekken waar je kunt zitten. Je komt door de Chelsea Market, met eettentjes van over heel de wereld. Er is de Plinth, een aftakking van het park waar ruimte is voor grote openbare kunstprojecten, in dit geval Old Tree van Pamela Rosenkranz, een fuchsiakleurige boom.

En waar de zuidkant van de High Line wordt afgesloten met Hudson Yards, is dat aan de noordkant het Whitney Museum of American Art. Na het Museum of Modern Art het mooiste museum van New York. Je kunt prima een dag voor Hudson Yards, de High Line en het Whitney Museum of American Art uittrekken.

Misschien nog wel het leukste aan de High Line zijn de vele doorkijkjes door New York. Tijdens de wandeling kom je bovendien veel leuke street art tegen. Op de onderste foto een uitzicht vanuit het Whitney Museum of American Art, aan het noordeinde van de High Line.

Posted in Foto's, Reizen | Tagged , , , , , , , , , , | 1 Comment

Tien keer New York

Platenzaak in East Village, foto gemaakt tijdens m’n bezoek aan New York in 2012.

Deze week ga ik voor de derde keer naar New York. Dat is niet erg. Toch waren die vorige twee keren me niet even goed bevallen. De eerste keer dat ik The Big Apple bezocht was in 2009 en moest ik enorm wennen. Ik liep over alle platgetreden paden: The Metropolitan Museum of Art, het MoMA, het Empire State Building, Central Park, Ellis Island. De stad was overweldigend groot en dreigde me te verzwelgen. Alleen in Brooklyn voelde ik me weer even de normale Guido. Maar zoals m’n tekenleraar op de middelbare school zei over kunst: een schilderij dat je al meteen mooi vindt, daar ben je snel op uitgekeken.

En dus ging ik drie jaar later terug, en nam ik een bezoek aan de stad op in m’n reis langs de noordoostkust van de VS; ik deed toen ook Boston, Philadelphia en Washington DC aan. Een vriend gaf les in Princeton, op ongeveer anderhalf uur van New York, en z’n vriendin woonde in New York. Het leuke van een tweede bezoek aan wereldstad is dat je meer ‘off the beaten track’ kunt gaan. We gingen fietsen op Staten Island, bezochten een ‘Off-Broadway’ voorstelling, die net wat minder gelikt is dan het grote werk, betoonden onze eer aan Pieter Stuyvesant en gingen eten in een pop-up restaurant dat in geen enkele reisgids te vinden was. Het alternatieve New York beviel me goed.

Dit keer ga ik met m’n vader. Het is z’n eerste bezoek aan New York sinds 1992, en hij had gezworen ooit terug te gaan. Ik stelde voor samen te gaan, en zo ben ik deze week voor de derde keer in New York. Natuurlijk kan ik niet om enkele toeristische trekpleisters heen, maar er is in elf jaar tijd ook veel bijgekomen: One World Trade Center is open, net als de Vessel en het High Line Park. En tegenwoordig doe ik aan skateboarden én hardlopen, dus skateboard en hardloopschoenen gaan mee. Weer een nieuwe manier om de stad te leren kennen. Natuurlijk gaat er geshopt worden: kleding, boeken, skatedeck én lp’s. Maar platenzaken zijn een zeldzaamheid geworden in een stad waar de huren onbetaalbaar zijn geworden. Wat er zit is onderdeel van een grotere keten en heeft enkel uit prestige een filiaal op een dure locatie (Rough Trade), of zit weggestopt in kelders of achterafstraatjes.

Natuurlijk gaat er geshopt worden: kleding, boeken, skatedeck én lp’s. Maar platenzaken zijn een zeldzaamheid geworden in een stad waar de huren onbetaalbaar zijn geworden. Wat er zit is onderdeel van een grotere keten en heeft enkel uit prestige een filiaal op een dure locatie (Rough Trade), of zit weggestopt in kelders of achterafstraatjes.

Dat is jammer voor een stad waar muziek in het DNA zit. Zoek op Wikipedia en je vindt dat New York honderden keren is bezongen. Letterlijk (en dat bedoel ik letterlijk). Honderden liedjes is wat veel om te bespreken, maar in navolging van m’n lijstjes over Londen, Parijs, het strand en de Pacific stelde ik een top-10 samen met de beste songs over The Big Apple.

Ik heb er ook een playlist op Deezer bij gemaakt, met bonustracks die de lijst net niet hebben gehaald.

En toevallig heeft Ondergewaardeerde Liedjes deze week een battle over New York. Ik schreef over The Only Living Boy In New York. Die was bij de samenstelling van mijn top-10 op nr. 11 geëindigd.

10. Ryan Adams – New York, New York (2001)

Lived in an apartment out on Avenue A
I had a tar-hut on the corner of 10th

Ryan Adams, dus niet Bryan. Dat het sappelen is om als muzikant te leven in New York is een terugkerend thema (zie ook nr. 8). En net als Dylan kan Adams het niet laten om z’n gal te spuien over de grote stad; met gevoel voor overdrijving noemt hij z’n stulpje een plaggenhut. Hij noemt Avenue A, 10th Street, Houston Street en Avenue B in Alphabet City. Tot begin jaren tachtig een gribusbuurt, tegenwoordig überhip en onbetaalbaar. Maar New York, New York, gaat ook over een vriendin. Of is die vriendin The Big Apple?

Nee, de reden dat Ryan Adams wel in deze top-10 móet, is een lugubere. Op 7 september 2001 nam de zanger een videoclip op met op de achtergrond de skyline van Manhattan. Met name de Twin Towers wilde hij groot in beeld hebben, omdat de videoclip een eerbetoon moest worden aan de stad waar hij, ondanks alles, z’n hart aan had verpand. De rest is geschiedenis.

9. Interpol – NYC (2003)

The subway is a porno
The pavements they are a mess

Rond 2003 was Interpol het hipste jongetje van de klas. Vier jongens, strak in het pak, die ultradepressieve, hevig door de new wave geïnspireerde muziek schreven. Het waren de jaren na 9/11. Duistere gitaarmuziek paste het beste bij de algehele sfeer in een stad die op zoek was naar licht aan het einde van die gitzwarte periode. Debuutplaat Turn On The Bright Lights kreeg een 9,5 van de überhipsters van Pitchfork. Van de weeromstuit kreeg ik een hekel aan ze.

Maar dat is niet eerlijk. Turn On The Bright Lights is een prachtig album. Duister als een metrogang. Smerig als een wereldstad waar miljoenen mensen op een kluitje wonen. De ranzigheid druipt van de muren. Dat komt samen in Interpols gemankeerde lofzang NYC op hun thuisstad. Het refrein ‘New York cares’ klinkt wrang. Wie geeft er iets om je in een stad waar iedereen alleen maar bezig is het eigen geluk na te jagen? Dat erkent de zanger ook getuige de slotregels ‘It’s up to me now, turn on the bright lights’, een sluwe verwijzing naar Theme From New York, New York.

8. Bob Dylan – Talkin’ New York (1962)

I get on the stage to sing and play
Man there said, “Come back some other day
You sound like a hillbilly
We want folksingers here”

Greenwich Village werd in de jaren vijftig de thuishaven van de Beat Generation, als een soort tegenhanger van Haight Ashbury in San Francisco aan de westkust. Of, zoals New Yorkers het bescheiden noemden, ‘the capital of American counterculture’.

Nouja, ze hebben een punt. William S. Burroughs, Allen Ginsburg en Jack Kerouac woonden in The Village, Dylan Thomas viel er om van de drank en overleed. Na de literatuur volgde de muziek: Peter, Paul & Mary waren de grote sterren van de folkscene die een hit scoorden met If I Had A Hammer (en waar vervolgens op werd neergekeken), The Mamas and The Papas schreven op een koude winterdag California Dreamin’ en Jimi Hendrix werd er ontdekt. Maar voor de meest folkzangers was het geen vetpot. Kijk de op de memoires van Dave Van Ronk gebaseerde prachtfilm Inside Llewyn Davis van de broertjes Coen er maar op na.

Aan het einde van die film klimt een op dat moment nog onbekende zanger het podium op: Bob Dylan, de aankondiging van een nieuw tijdperk. Dylan vertrok in 1960 naar New York om z’n idool Woody Guthrie te ontmoeten. Bij aankomst ontfermde Joan Baez zich over hem. Dylan bleef, en nam in 1962 z’n titelloze debuutplaat op. Op dat album staan elf covers en twee eigen songs. Talkin’ New York is één van die twee eigen composities. Hij is niet positief over de stad. Hij verhaalt hoe hij wordt uitgejoeld door het publiek en wordt opgelicht, en hoe hij de stad ontvlucht.

Zoals altijd speelt Bob Dylan een loopje met de waarheid. Want de hoesfoto van Dylans album, The Freewheelin’ Bob Dylan, werd geschoten op Jones Street in Greenwich Village. Tegen die tijd leefde de zanger met z’n toenmalige vriendin al een paar jaar in de buurt.

7. Sting – Englishman In New York (1988)

I don’t drink coffee, I take tea, my dear
I like my toast done on one side

Misschien wel het bekendste eerbetoon aan een New Yorker, in dit geval Quentin Crisp, die als ‘a legal alien’ door The Bowery flaneerde. Crisp vertrok eind jaren zeventig naar The Big Apple, woonde eerst in het roemruchte Chelsea Hotel, maar ging er later permanent wonen. Weg uit het verstikkende Engeland, waar homoseksualiteit decennialang strafbaar was en werd neergekeken op de man: ‘It takes a man to suffer ignorance and smile’. Vlak voor z’n dood in 1999 zou hij uit de kast komen als transgender.

Sting leerde de excentrieke Crisp halverwege jaren tachtig kennen en raakte gefascineerd door diens verhalen. Een man die altijd zichzelf was, maar zich in het kosmopolitische New York pas echt thuis voelde. Hij stond met naam en toenaam in het telefoonboek en zag het als z’n taak om met iedereen te praten: ‘How will you ever enlarge your horizons?’ Wie ‘m mee uit eten nam, werd geacht de rekening te betalen. In ruil vertelde Crisp anekdotes over z’n bijzondere leven.

Geen wonder dat Sting daar een liedje in zag. Het werd niet alleen een liefdevol eerbetoon aan Crisp, maar aan iedere excentriekeling die zichzelf wil zijn in New York. Een grote hit werd het niet, maar tegenwoordig is het één van Stings meest gestreamde songs. Niet zo gek; die sopraansaxofoon van Branford Marsalis is onweerstaanbaar.

6. Bill Withers – Harlem (1971)

Summer night in Harlem
Man it’s really hot
Well it’s too hot to sleep and too cold to eat

De bekendste songs van Bill Withers staan op z’n debuutplaat: Ain’t No Sunshine, Grandma’s Hands en Harlem. Van die drie is die laatste in Nederland het onbekendst. Dat is jammer. Geen liedje beschrijft zo goed het leven in de wijk in Manhattan. De zwoele zomernachten, zoals hierboven beschreven, maar ook die bitter koude winters (‘That mean old landlord, he don’t care if I freeze to death or not’) en de zondagochtend (‘The heathen folk just gettin’ home from the party, and the good folk just get up’).

Harlem is vooral bekend als wijk voor zwarte Amerikanen. Het was in de jaren twintig de bakermat van de Harlem Renaissance. Billie Holiday, Duke Ellington, Ella Fitzgerald, en Louis Armstrong traden er op, theaters en nachtclubs als het Harlem Theater en The Cotton Club wisten het welgestelde blanke New Yorkse publiek naar de buurt te trekken. Aan die weelde kwam met de Great Depression een einde, en in de decennia die daarop volgden raakte de buurt in verval.

Tegenwoordig is de buurt zoals zoveel New Yorkse wijken ten prooi gevallen aan gentrification. Maar begin jaren zeventig, toen Bill Withers Harlem schreef, was het er in de winter nog bitter koud, met een verhuurder die je het liefst dood zou laten vriezen.

5. The Strokes – New York City Cops (2001)

New York City cops, but they ain’t too smart

Waar Interpol het New York van na 9/11 bezingt, vertegenwoordigt het debuut van The Strokes het geluid van de stad voor die datum. The Strokes is de ultieme New Yorkse band. Van die types die de coolheid aan hun kont hebben hangen. Het hipste jongetje van de klas. Althans, begin deze eeuw. Goede credentials ook; de leden kenden elkaar van een sjieke privéschool, de vader van Albert Hammond Jr. is nouja, Albert Hammond. Tegenwoordig zou je ze nepobaby’s noemen: geprivilegieerde jongetjes die door hun connecties alles voor elkaar krijgen.

Ze zijn niet eens echt rock ‘n roll. Iedereen die een beetje streetwise is, weet dat politieagenten niet bepaald snugger zijn. Dat is in Nederland al niet zo, maar in Amerika zijn ze nog dommer. Daar gaat New York City Cops natuurlijk over, maar na de aanslagen van 11 september besloot de band het liedje uit piëteit van het album te halen. Bah. Op vakantie in Dublin vond ik een eerste persing van Is This It. Mét New York City Cops er nog op. Heerlijk nummer trouwens, fijn refrein ook; om lekker hard mee te blèren.

4. Beastie Boys – An Open Letter To NYC (2004)

Dear New York, I hope you’re doing well
I know a lot’s happened and you’ve been through hell

Eigenlijk zijn ze net zo onuitstaanbaar als The Strokes. Drie rijkeluiszoontjes van de poepsjieke Upper East Side die begonnen als punkrockers, maar in 1986 opportunistisch op de hiphoptrein sprongen en megahits scoorden met (You Gotta) Fight For Your Right (To Party!) en No Sleep Till Brooklyn. Licensed To Ill werd de eerste hiphopplaat die de eerste plek in de Billboard Hot 100 haalde. Zoals Elvis Presley rock ‘n roll acceptabel maakte voor een breed (lees: wit) publiek, deden de Beastie Boys dat voor de hiphop.

Dat leek het trio zich aan te trekken. Ze namen de tijd voor het vervolg. Dat werd Paul’s Boutique, dat met z’n brede scala aan maffe samples algemeen werd geroemd als meesterwerk. Op de hoes een foto van Ludlow Street in de Lower East Side van Manhattan. Het verkocht voor geen meter, maar het leverde de Beastie Boys iets veel belangrijkers op: geloofwaardigheid. Vervolgens maakte de groep ook nog het geweldige Ill Communication (met Sabotage én Sure Shot). Hun reputatie was gered.

An Open Letter To NYC stamt uit 2004 en staat op To The 5 Boroughs. Een ode aan New York, opgenomen na de aanslagen van 9/11. Een ontroerende oproep aan de inwoners om samen te komen en de stad te herbouwen. De Beastie Boys sloten New York in het hart, en vice versa.

3. LCD Soundsystem – New York, I Love You But You’re Bringing Me Down (2007)

Like a rat in a cage
Pulling minimum wage

LCD Soundsystem is James Murphy. Of andersom. Een muzikale veelvraat die jarenlang platen verzamelde en alle muziek die hij hoorde als een spons absorbeerde. Hij merkte eens in een interview op dat er maar een paar platen in de muziekgeschiedenis zijn die van begin tot eind perfect zijn. Dat gold wat hem betreft ook voor z’n eigen platen. Het dichtste bij een ultiem meesterwerk kwam Murphy met z’n tweede langspeler Sound Of Silver. Met All My Friends, over een groepje vrienden dat for old times’ sake nog een feestje wil vieren maar beseft dat hun tijd is geweest. Het is in al z’n tragiek één van de beste tracks van de jaren nul.

Alleen New York, I Love You But You’re Bringing Me Down kan qua treurigheid aan All My Friends tippen. Over een gammel klinkende piano bezingt Murphy z’n haat-liefdeverhouding met de stad. Geweldig dat New York veiliger dan ooit is, maar waar is het ruwe randje gebleven? Waar zijn die unieke winkels en nachtclubs heen? Verdwenen omdat de huren onbetaalbaar zijn geworden? De helft van de inwoners van New York kan het zich niet eens veroorloven om in de stad te wonen. Oud-burgemeester Michael Bloomberg krijgt er in een bijzin van langs: ‘Now convinced he’s king’. Terwijl de muziek ontspoort vraagt Murphy zich af: ben ik veranderd? Of is New York dat?

LCD Soundsystem speelde New York, I Love You But You’re Bringing Me Down als laatste song van het afscheidsconcert in Madison Square Garden in 2011. Een betere afsluiter van deze thuiswedstrijd was niet denkbaar.

2. Frank Sinatra – Theme From New York, New York (1980)

If I can make it there
I’ll make it anywhere

Iedereen kan het maken in New York, als je maar je best doet. En nouja, in het geval van Frank Sinatra met een beetje hulp van The Mob. Al was hij niet de eerste die Theme From New York, New York opnam. Die eer gaat naar Liza Minnelli, die de door songschrijversduo John Kander en Fred Ebb gecomponeerde ode aan de stad die nooit slaapt opnam voor de Martin Scorsese film New York, New York.

Dat ging niet van een leien dakje. Robert de Niro, Minnelli’s tegenspeler in de film was niet onder de indruk toen Kander en Ebb een eerste versie van het liedje liet horen. Een affront, zo vond het duo. Wat wist die acteur nu van muziek? Maar ze moesten ‘m gelijk geven. Boos herschreef het tweetal Theme From New York, New York, inclusief die uitdagende blazers en de iconische beginregel ‘start spreading the news’.

Maar de film New York, New York flopte. En Theme From New York, New York werd niet eens genomineerd voor een Oscar. Dat we het nu nog kennen als ultiem volkslied van de stad is te danken aan Minnelli. Ze bleef het zingen tijdens concerten en het groeide uit tot publieksfavoriet. En uiteindelijk aan Sinatra, die in 1980 een eigen versie opnam. Hij klopt zichzelf nog wat meer op de borst; in zijn versie is hij niet alleen ‘top of the list, king of the hill’, maar ook nog een nr. 1 hit. Een eigen toevoeging die hij niet één, maar zelfs twee keer zingt. Tot chagrijn van tekschrijver Ebb.

1. Jay-Z ft. Alicia Keys – Empire State Of Mind (2009)

In New York
Concrete jungle where dreams are made of

New York spreekt zo tot de verbeelding dat het niet één, maar twee anthems heeft. Want is er een song die nóg meer bij The Big Apple past dan Theme From New York, New York? Eigenlijk wel. Al zag het daar aanvankelijk helemaal niet naar uit. Angela Hunte schreef Empire State Of Mind bijna als een parodie op een Broadwayliedje en bood het aan bij Jay-Z. Die wees het aanvankelijk af. Maar bijna een jaar later hapte hij toch toe en gebruikt de song als basis voor een hiphoptrack. In z’n rap knipoogt hij naar Frank Sinatra: ‘I’m the new Sinatra, and since I made it here, I can make it anywhere’.

Daarin gooit Jay-Z het perspectief radicaal om. In de versie van Hunte gaat over een zangeres die het succes nog niet heeft gehaald. Maar de rapper vertelt vol bravoure over z’n leven als gearriveerd artiest bovenaan de voedselketen: over opgroeien in Bedford-Stuyvesant (‘home of that boy Biggie’) en dat z’n gezicht overal te zien is; op gevels en in de hitlijsten (‘Now I live on Billboard’). Van de oorspronkelijke versie blijft ‘concrete jungle where dreams are made of’ overeind staan. Ook al is het verworden tot een heerlijke mama appelsap: ‘concrete jungle wet dreams tomato’. De videoclip werd opgenomen op Times Square. Ironisch, voor een song die begon als broadwayparodie.

Na het grote succes nam Keys, afkomstig uit Hell’s Kitchen, nog ‘Part 2’ op, een pianoversie van Empire State Of Mind. Daarbij liet ze zich inspireren door de tekst van Jay-Z, waarmee de cirkel rond was, maar ook niet helemaal.

Waar Theme From New York, New York Broadway gevangen is in één song, is Empire State Of Mind het anthem van de stad van de éénentwintigste eeuw; probeer maar eens een filmpje op Instagram of TikTok over New York te vinden waar het níet als soundtrack onder staat). Het staat voor het kosmopolitische New York, een stad die zichzelf opnieuw heeft uitgevonden na 9/11 en een onweerstaanbare aantrekkingskracht blijft houden op mensen van over heel de wereld.

Posted in Lijstjes, Muziek | Tagged , , | Comments Off on Tien keer New York