Musées parisiens

Het Musée du Quai Branly. Kleurrijk van buiten, kleurrijk van binnen.

‘Het is niet dat ik Parijs niet leuk vind, maar de musea zijn allemaal hetzelfde.’ Zo zei een vriend van me afgelopen week, toen ik vertelde dat ik het enorm naar m’n zin had gehad in de Franse hoofdstad. Hij is (net als ik) een fan van Londen en Berlijn, maar met Parijs heeft ie minder. Ik niet. Ik vind de stad geweldig, de musea zijn fantastisch en de begraafplaatsen zijn legendarisch. En zelfs Fransen zijn best aardig.

Vooral dat laatste levert ongelovige reacties op. Fransen? Aardig? Écht? Ja, eigenlijk wel. Zolang je je best doet om een paar woordjes Frans te spreken, dan is het allang goed. Als ze merken dat je iets te lang na moet denken om de Franse woorden in je hoofd te vertalen, wordt er zonder morren overgeschakeld op Engels. Om een voorbeeld te geven: toen ik naar Versailles wilde en daar een speciaal metrokaartje voor moest kopen bij de automaat, legde ik bij de informatiebalie uit dat ik niet precies wist wat voor een kaartje ik moest kopen. De man verwees me naar de automaat. ‘Ah,’ dacht ik, ‘die laat het me zelf uitzoeken.’ Maar toen kwam ie achter het loket vandaan en kocht het kaartje voor me. En toen ik in een crêperie na afloop van het eten nog even in de reisgids stond te staren, riep een van de medewerkers van het restaurant meteen ‘do you need some help?’ Om maar te zeggen: het kan dus wel.

Musea, kerken en begraafplaatsen, en de rest. Het is een wat vreemde combinatie, zeker, maar in de praktijk kan ik mijn weekje Parijs best aan die drie kapstokken ophangen. Waarbij ‘de rest’ staat voor de Eiffeltoren, de Arc de Triomphe en Versailles.

Het Louvre. Op de derde foto van onderen de ramptoeristen voor de Venus van Milo.

Natuurlijk is het Louvre veel te groot. Het is dermate groot dat je er gemakkelijk dagen door kunt brengen en aan het einde van je bezoek moet concluderen dat je nog lang niet alles gezien hebt. Het gebouw alleen al spreekt tot de verbeelding, met de eindeloze gangen, de plafondschilderingen en de gigantische glazen piramide van I.M. Pei boven de ingang (er staan nog enkele kleinere exemplaren, elders op de binnenplaats).

Maar allereerst is het Louvre het museum van de Mona Lisa. Niet dat het schilderij zo bijzonder is, behalve dan dat het De Mona Lisa is. Oftewel: het beroemdste schilderij ter wereld. Het is alleen al leuk om het te gaan zien vanwege alle commotie eromheen. In heel het Louvre staan richtingaanwijzers die aangeven welke kant de bezoekers op moeten voor de Mona Lisa. En als je in de juiste zaal bent aanbeland moet je in de rij aansluiten om een glimp, meer is het niet, van de vrouw met de meest mysterieuze glimlach uit de kunstgeschiedenis op te vangen. Het zit verstopt achter een dikke laag glas en dan nog moet je van meters afstand kijken. O ja, wel oppassen voor zakkenrollers; een week eerder had het personeel van het Louvre nog gestaakt uit protest tegen het grote aantal zakkenrollers en de leiding die er te weinig tegen zou doen.

Omdat het Louvre zo belachelijk groot is, doe je er beter aan om rustig op je gemak door alle zalen te slenteren. Af en toe wordt je blik dan naar een schilderij of een beeldhouwwerk getrokken. De Kantwerkster van Johannes Vermeer, waarvan ik me niet had gerealiseerd hoe beláchelijk klein het eigenlijk is, Johannes de Doper van Leonardo da Vinci, dat een veel mooier schilderij is dan de Mona Lisa en een mij onbekend schilderij van Rembrandt genaamd Filosoof in Meditatie. Dat het onbekend is, is niet zo gek; het wordt door de helft van de kenners niet eens aan Rembrandt toegeschreven. En er is de Venus van Milo, ook weer zo’n werk dat dermate beroemd is dat het in werkelijkheid alleen maar tegen kan vallen. De ophef eromheen is weer komisch; wat zou ze er zelf van gevonden hebben? Daar sta je da. Zonder armen. En iedereen staart je aan en maakt foto’s. Fijn hoor.

Op de bovenste vier foto’s het Musée d’Orsay. Zou het ook heel goed kunnen doen als treinstation. Op de onderste twee foto’s het Musée de l’Orangerie. Met impressionistisch glazen plafond.

Kunsthistorisch gezien is Parijs het paradijs. Dat komt omdat het drie musea heeft die perfect op elkaar aansluiten. Waar de collectie van het Louvre halverwege de negentiende eeuw ophoudt, neemt het Musée d’Orsay het stokje over. Het is een prachtig gesitueerd museum; nog altijd is het een briljant gegeven om een oud, negentiende-eeuws treinstation te hergebruiken als museum met kunst uit dezelfde periode. Echter, praktisch en overzichtelijk is het niet. De grote ruimte in het midden is ingeruimd voor de grootste beeldhouwwerken, de ruimtes aan de linker- en rechterkant zijn een stuk kleiner en worden gebruikt voor schilderijen van Odilon Redon, Vincent van Gogh, Édouard Manet en Paul Gauguin.

Niet heel bekend, maar heel geestig zijn de tientallen beeldjes van de hand van de negentiende-eeuwse Franse kunstenaar Honoré Daumier. Ik kende ze uit het boek The Best Art You’ve Never Seen van Julian Spalding. Daumier was in de negentiende eeuw vooral actief als lithograaf (hij produceerde er bijna vier duizend) en werkte voor het satirische tijdschrift La Caricature. Dat werk bracht ‘m zo nu en dan in de problemen; ooit moest hij zes maanden de gevangenis in toen hij de koning Louis-Philippe afbeeldde als François Rabelais’ Gargantua. Daumier was ook actief als schilder, maar de beeldjes, karikaturen van allerlei vooraanstaande personen uit het Frankrijk van de negentiende eeuw, maakte hij voor zichzelf.

Het pronkstuk van het museum is de aaneengesloten rij van negen zalen, bovenin het gebouw. Hier hangt Manets Le Déjeuner sur l’Herbe, dat niet onterecht wordt gezien als het beginpunt van de moderne schilderkunst. Het is groter dan ik het me in gedachten had voorgesteld. Nadeel: het is er enorm warm en ook al is het goedbedoeld dat de wanden donker zijn (zo zouden de schilderijen beter uit de verf (ha ha) komen), het zorgt voor een nogal bedompte sfeer, zeker als je al bezoeker vlak daarvoor nog in de ruime, lichte hoofdruimte van het museum stond.

Wie naar het Musée d’Orsay gaat, kan ook meteen een kaartje kopen voor het Musée de l’Orangerie. Ik kan die combinatie van harte aanbevelen. De musea liggen op tien minuten lopen van elkaar en vullen elkaar perfect aan. Het Musée de l’Orangerie biedt allereerst onderdak aan acht gigantische schilderijen met waterlelies van Claude Monet, in de laatste levensjaren gemaakt terwijl hij in Giverny woonde. Ze zijn te bezichtigen in twee ovaalvormige zalen met elk vier schilderijen die achter elkaar liggen. De grootste schilderijen zijn tien meter breed en zelfs al ben je niet in het bijzonder geïnteresseerd in de impressionisten (zoals ondertekende), het zijn prachtige, indrukwekkende doeken.

In de kelder of, dat klinkt wat stijlvoller, het souterrain van het Musée de l’Orangerie bevindt zich nog een verzameling schilderijen die niet onder hoeft te doen voor het Musée d’Orsay. Het is de collectie Walter-Guillaume, de verzameling van kunsthandelaar Paul Guillaume. Na zijn dood trouwde z’n weduwe met architect Jean Walter en zette de collectie voort. Na haar overlijden liet ze de werken na aan het Musée de l’Orangerie. Het is een indrukwekkende verzameling kunst, met werken van Chaim Soutine, Amedeo Modigliani, Paul Cézanne, André Derain, Henri Rouseau en Pierre-Auguste Renoir. Vooral voor de schilderijen van Modigliani wordt tegenwoordig een vermogen neergeteld en het Musée de l’Orangerie heeft verschillende werken van de kunstenaar hangen.

Het Centre Georges Pompidou van binnen en van buiten. Ik weet niet wie de schedel op de vierde foto van boven heeft gemaakt (het is niet Damien Hirst), het kunstwerk op de vijfde foto van boven is van Yaacov Agam; als je denkt ‘hmm, dat motief op de vloer komt me bekend voor,’ dat kan kloppen. Agam gebruikte het ook voor een fontein in de Parijse zakenwijk La Défense. Ik doe niet aan mensen op foto’s, maar voor het oude mannetje met rollator op de vierde foto van onderen maak ik graag een uitzondering.

Voor wie het Musée d’Orsay en het Musée de l’Orangerie niet modern genoeg is, kan nog terecht in het Centre Georges Pompidou, wat de gebruikelijke naam is van het Musée National d’Art Moderne. Het is typisch een museum waarvan het gebouw, naar een ontwerp van Renzo Piano en Richard Rogers, zelf beroemder is dan de collectie zelf, maar daarmee zou de kunst schromelijk te kort worden gedaan. Het Pompidou behoort samen met het MoMA in New York en het Tate Modern in Londen tot de drie meest vooraanstaande musea voor moderne kunst ter wereld.

Wie het museum bezoekt, moet eerst via de roltrappen aan de buitenzijde van het pand naar de vijfde verdieping. Daar word je allereerst door de belangrijkste kunststromingen van het begin van de twintigste eeuw geleid. Dat gebeurt zeer gestructureerd; de grote ruimte is ingedeeld in kleinere ruimtes waarbij elk deel staat voor een bepaalde stroming. Elk gedeelte bevat een keurige, duidelijke omschrijving van wat de stroming behelst en die omschrijving is dermate goed gedaan dat het ook voor een leek goed te begrijpen is. De indeling met de kleinere ruimtes werkt wel onnodig claustrofobisch. Als je zo’n prachtige, ruime verdieping tot je beschikking hebt, waarom die dan niet wat efficiënter gebruiken?

Een verdieping lager is ruimte voor kunst van na 1960. Dat is een spannend allegaartje waarbij kunstenaars als Bridget Riley, Joseph Beuys, Gerhard Richter, Andy Warhol en Claes Oldenburg schouder aan schouder staan met hedendaagse, onbekendere namen.

En dan? Kan ja na het Centre Georges Pompidou nog moderner? Nee, dat niet. Maar Parijs telt wel nog minimaal één kunsthistorisch museum dat de moeite van het bezoeken absoluut waard is. Voor wie wil weten waar de maskers uit het atelier van André Breton, te bezichtigen in het Pompidou, vandaan komen en waar de kubisten in het algemeen hun inspiratie vandaan haalden, kan een kijkje nemen in het Musée du Quai Branly, dat is bedoeld als museum voor kunst uit Amerika, Azië, Afrika en Oceanië. Vooral uit Afrika en Oceanië is, met dank aan het Frans kolonialisme, veel werk te zien.

Ironisch genoeg is het aan de missionarissen te danken dat veel werk bewaard is gebleven. Als het niet ter plekke was vernietigd als afgodsbeeld, werden de werken meegenomen naar het westen om aan te tonen hoe verwilderd de bevolking was.

This entry was posted in Foto's, Kunst, Reizen and tagged , , , , , . Bookmark the permalink.

2 Responses to Musées parisiens

  1. Jos de Haas says:

    En inderdaad: Musee d’Orsay is een verbouwd treinstation !

  2. judith says:

    Mooie foto’s Guido! Vooral die bol is erg mooi.

Comments are closed.