Zwembad

Ik moet bij de Paralympics aan mijn vakantie in Denemarken denken. Het was 1988 en ik was zeven jaar oud, een leeftijd waarop een vakantie de meeste indruk maakt; dagen die in je geheugen gegrift staan. En dan gingen we ook nog naar Denemarken. Denemarken, dat was het land van Legoland. Heilige Grond, zeker voor een Lego-adept als ik.

De naam van de camping, Løgballe, beloofde veel goeds. Zelfs met mijn non-existente kennis van het Deens kon ik ontcijferen dat die naam voor luchtballon stond en daar was niks mis mee. Het was een kleine camping, met een (niet gemist) gebrek aan Nederlandse families. Het was de vakantie dat ik eens minutenlang stond de schutteren in de campingwinkel. Mij was gevraagd om daar de koelelementen om te gaan wisselen, maar de dame achter de balie gaf me niet de plastic tas mee waar de elementen in hadden gezeten. Die wilde ik wel terug, want ik zag het niet zitten om met ijskoude koelelementen in mijn handen terug naar de vouwwagen te lopen. Op de balie tekende ik met mijn vingers een tas en in pseudo-Deens legde ik uit wat ik moest hebben. Tevergeefs. Ik vroeg de enkele andere klanten in de winkel om te helpen, maar niemand sprak er Nederlands. Omdat mijn vader het te lang vond duren, kwam hij naar de winkel en loste hij het probleem op. Het was de vakantie van het vliegeren, op één van de veldjes bij de ingang, waarbij het de kunst was om de vlieger niet in de elektriciteitskabels te doen belanden. En het was de vakantie van het kleine openluchtzwembad met het ijs- en ijskoude water. Zó koud was het, dat ik er misschien twee keer in heb gezwommen. Achter het zwembad keek je weg over het grasgroene, lege, licht-glooiende landschap van Denemarken.

Ook al waren er weinig Nederlandse gezinnen op Løgballe, schuin tegenover onze staanplaats stond een caravan met een gezin uit Wijk bij Duurstede. Niek, een jongetje van een paar jaar jonger dan ik, kwam regelmatig bij ons in de vouwwagen. Z’n linkerarm was niet volgroeid. Het was geen softenonarmpje, met kleine handjes, maar boven de linkerelleboog zat bij Niek slechts een stompje. Ik dacht als zevenjarige dat het simpelweg nog zou aangroeien; niet volgroeid betekende toch dat het nog zou kunnen gebeuren? En ik groeide toch ook nog? Niek leek niet te lijden onder z’n handicap. Hij was zelfs uiterst behendig met z’n ene, of anderhalve arm. Zo kwam hij regelmatig vol trots de met lieveheersbeestjes gevulde pot laten zien: hij had ze zelf bij elkaar gevangen. Mijn moeder vond Niek heel lief, maar maakte zich wel zorgen of dat niet mis zou gaan met die pot met lieveheersbeestjes. Dat ging ook mis; uitgerekend die ene keer dat hij met z’n kostbare schat bij ons achter in de vouwwagen stond, liet hij de pot vallen.

Op een ochtend na de vakantie riepen mijn ouders me naar hun slaapkamer en vroegen me om tussen hen in op bed te komen zitten. Ze hadden slecht nieuws voor me. Johan, een klasgenootje van me, was tijdens de zomervakantie overleden. Hij had een hartstilstand gekregen toen hij in het koude water van het zwembad was gesprongen. Z’n vader had ‘m daar gevonden. Ik stelde me voor hoe Johans vader z’n zoon had gevonden en naar de tent had gedragen. Ik kreeg het beeld niet van mijn netvlies. Terug op school werd aan alle leerlingen in de klas gevraagd om iets te schrijven voor de ouders van mijn overleden klasgenootje. Urenlang zat ik naar het witte vel papier voor me te staren. Die schaarse momenten dat ik dat niet deed, keek ik naar de lege stoel waar Johan had moeten zitten.

Nog jarenlang durfde ik niet in het koude water van het zwembad te springen en nam ik, heel voorzichtig, en treetje voor treetje afdalend, het trapje.

This entry was posted in Overig and tagged , , . Bookmark the permalink.