Een paar weken nadat ik was begonnen met buiten hardlopen, raakte ik aan de praat met een medesporter in de sportschool. Hij is wat kleiner dan ik, wat hij ruimschoots compenseert door z’n spierbouw (hij is ook, om het in goed sportschooljargon zeggen, droger). We zijn even zwaar.
‘Doe je wel eens een coopertest?,’ vroeg hij.
Ik antwoordde ontkennend. Waarom zou ik voor m’n plezier een coopertest lopen? ik schreef vorige maand al hoe belabberd die test op de middelbare school ging: een twaalf minuten durende lijdensweg, waarbij ik vooral strompelde en af en toe een tussensprintje trok. Als indertijd een NK Slecht in Gym zou zijn gehouden, had ik glansrijk gewonnen.
‘Ik doe dat regelmatig,’ zo ging hij verder. ‘Dan weet ik hoe m’n conditie is. De laatste keer haalde ik 2780 meter.’
Hij voegde eraan toe dat jammer te vinden, omdat z’n streven was om drie kilometer te lopen. ‘Dat is de limiet bij het leger,’ zo verzekerde hij me.
Ik dacht na over die afstand, en het nut van de coopertest. Met m’n huidige conditie zou ik zeker twaalf minuten moeten kunnen hardlopen. En doordat ik goede schoenen had, hoefde ik me ook geen zorgen te maken over het tempo. Waar eerder bij een tempo van vijftien kilometer per uur of hoger m’n knie opspeelde, had ik met m’n hardloopschoenen nergens last van.
Een paar dagen later sprak ik ‘m weer.
‘Zullen we een keer tegen elkaar een coopertest doen,’ stelde ik voor.
‘Dat is goed,’ zei hij. ‘Volgende week?’
Ik schrok van z’n voortvarendheid, bovendien had ik net die week weinig tijd, maar we besloten een week later af te spreken.
Vlak voor onze wedstrijd spraken we elkaar in het krachthonk. Het gesprek kwam op bordspellen, iets waar ik weinig belangstelling voor heb, behalve Stratego (waar ik ook nog heel goed in ben).
‘Als ik van je verlies bij de coopertest, wil ik revanche met Stratego,’ zei ik.
Ik zag al voor me hoe we midden in de sportschool tegen elkaar zouden stratego-en.
‘Over Stratego maak ik me nog het minste zorgen,’ bekende m’n tegenstander.
Ik voelde me vereerd dat hij zich zorgen maakte. Qua spieren legde ik het zonder meer tegen ‘m af, maar qua conditie moest ik ‘m aan kunnen. Zolang ik twaalf minuten boven de vijftien kilometer per uur zou blijven haalde ik de drie kilometer makkelijk. Niet dat ik een carrière in het leger ambieer, het was vooral een goede afstand om me op te richten. En, zo redeneerde ik, dan zou ik zeker m’n tegenstander voor blijven.
Vorige week dinsdag was het zover.
‘Zetten we de loopband op +1?,’ vroeg ik vooraf, een niveau dat ik altijd gebruik als ik in de sportschool hardloop, omdat je daarmee de omstandigheden buiten het beste benadert.
‘Nee, 0 is zwaar genoeg,’ antwoordde m’n tegenstander gelaten.
Ik protesteerde niet.
We begonnen te lopen. Toch, om de loopband tot boven de vijftien kilometer per uur te krijgen, kost je een halve minuut. Om dat verlies te compenseren zette ik de loopband al meteen op 15,2 kilometer per uur. Ik hield dat tempo vol en betrapte me erop dat ik af en toe tegen de reling van de loopband liep. Blijkbaar kon ik best sneller, dus ik voerde het tempo op naar 15,6 kilometer per uur, maar na vier minuten had ik nog geen kilometer afgelegd. Ik liep achter op schema.
Na zes minuten constateerde ik opgelucht dat ik over de helft was. Als ik zes minuten op dit tempo kan hardlopen, dan kan ik ook twaalf minuten aan. Hoe hard m’n tegenstander ging wist ik niet, het ging er vooral op om niet op te geven door het tempo te verlagen.
Na acht minuten zat ik nog altijd op 1970 meter. Ik voerde het tempo verder op. Telkens als ik merkte dat ik wilde opgeven, zette ik de loopband een klein beetje harder, totdat ik boven de zestien kilometer per uur zat. Eerst kwam ik op 16,2 kilometer per uur uit, de laatste twee minuten liep ik 16,5 kilometer per uur. Ik beet op m’n tanden en kon het niet laten af en toe te kreunen. Ik kon het aan, maar daar hield het wel mee op. Wel jammer dat zo weinig sporters getuige waren van deze ultieme battle. De enigen die het tafereel met stijgende verbazing aanzagen waren de deelnemertjes van de kindergym.
Na twaalf minuten drukte ik rigoureus op stop. Iets té, want ik vergat te kijken welke afstand ik had afgelegd.
‘Ik heb 3,01 kilometer,’ hijgde m’n tegenstander.
‘Ik weet niet wat ik heb,’ hijgde ik niet minder, ‘maar het moet meer zijn.’ Dat beaamde hij, maar ik baalde omdat ik had gehoopt dat de loopband nog wel m’n eindstand zou vermelden. Niet dus.
Je ziet wel eens sporters op TV die zó kapot zijn na een krachtsinspanning dat ze minutenlang buiten adem zijn. Ik kon me daar nooit iets bij voorstellen. Nu ik half voorovergebogen op de loopband stond uit te hijgen wel. Dat ik had gewonnen deed er niet toe, noch voor m’n tegenstander, noch voor mij. We hadden elkaar zo uitgedaagd dat we het uiterste van onszelf hadden gevraagd. Hij liep voor het eerst boven de drie kilometer bij een coopertest, ik revancheerde me voor de slechte afstanden die ik op de middelbare school liep; 1500 meter, of nog minder.
Thuis rekende ik uit wat ik gelopen moest hebben. Na acht minuten had ik bijna twee kilometer afgelegd, daarna had ik sowieso 16,2 kilometer per uur gelopen. Met wat rekenwerk kwam ik uit op 3,2 kilometer in twaalf minuten. Niet slecht, al was ik de eerste helft van de pubquiz ‘s avonds amper aanspreekbaar.
De volgende dagen bracht ik de coopertest een paar keer ter sprake. Tijdens m’n rondje krachttraining op de sportschool, waar een trainer opmerkte dat hij niet dacht dat iemand in de sportschool die afstand zou kunnen evenaren, op het werk, waar een collega onder de indruk bleek en bij het quizzen, waar me werd verzekerd dat die afstand écht heel goed is.
Stom, dacht ik. Nooit bij stilgestaan dat ik tegenwoordig misschien goed ben in hardlopen. Omdat iedereen zo lovend was over m’n prestatie, moest ik toch eens op zoek naar informatie over de coopertest. Wat zei deze uitslag eigenlijk over m’n conditie?
Ik pakte wikipedia erbij en vond een tabel. Inderdaad, voor een dertiger is een afstand boven de 2700 meter al zeer goed. Zelfs voor de leeftijdscategorie 17 tot 20 jaar, waar de strengste normen gelden, had ik met m’n 3,2 kilometer een zeer goede conditie. Grappig dat ik juist als tiener afstanden had gelopen die als zeer slecht waren gekwalificeerd.
Ik ben trots, maar vraag me nu wel af: als m’n conditie zeer goed is, dan kan ik toch veel meer aan dan die ‘5K’? Een mens moet woekeren met z’n talenten.