Kliko

Sinds een paar maanden heeft ieder adres in de buurt een grote zwarte kliko met een blauwe deksel voor het oud papier gekregen (goed weetje: de naam kliko komt van Klinkenberg en Koster, het eerste bedrijf dat de afvalcontainers maakte). Ik vond mezelf altijd heel netjes door m’n oud papier in een doos of papieren zak op te sparen en één keer per maand aan de straat te zetten; het weinige papierafval dat ik heb komt van de krant. Maar nu heb ik dus een joekel van een kliko. Ik heb al berekend dat ik er een jaar over ga doen om dat ding vol te krijgen. Een mooie uitdaging.

Ik heb die blauwe kliko snel achter het huis gezet, maar bij de buren staat ie naast de voordeur. Mijn expatburen welteverstaan. Af en toe neem ik een pakketje voor ze aan; en zij voor mij. We groeten elkaar beleefd in het Engels, maar lopen de deur niet bij elkaar plat.

Afgelopen weekend stond ik net uit het raam te staren toen een jonge vrouw voor m’n huis stilhield. Ik herkende haar; ze woont een paar deuren verder. Ze waaide vertwijfeld met een kaartje van DHL naar me. Ik haalde m’n schouders op omdat ik geen pakketje voor haar had aangenomen, maar liep naar de voordeur. Ze legde omstandig uit dat het niet bij haar was bezorgd. En de QR-code scannen werkte niet.

‘Can I see the card?,’ vroeg ik.
Daar stond een pijl op met daarbij de tekst ‘blauwe kliko’.
‘Ah,’ lachte ik, ‘the kliko.’
‘Yeah, klieko,’ zei ze twijfelachtig. ‘Or klikko? I tried to translate it in Google, but he didn’t recognize it.’
‘It’s a bit of Dutch slang,’ legde ik uit terwijl ik met haar meeliep. ‘Which number do you live? 63?’
Ze antwoordde bevestigend.
‘This’, zei ik, terwijl ik op de kliko van de buren van nr. 65 trommelde, ‘is a kliko.’

Toen deed ik bij nr. 63 de blauwe deksel van de nieuwe kliko open en keek erin. Bij m’n buurvrouw viel het kwartje: ‘Ah, hang on.’
Er lag een pakketje in.
‘Oh my God,’ verzuchtte ze, ‘I would have never looked in there. Thank you so much.’

‘Hey, you learned a new Dutch word today,’ zei ik toen ik terug naar huis liep.

De kliko. Om nooit te vergeten.

Posted in Eindhoven | Tagged , | Comments Off on Kliko

Toi toi toi

Mijn docent Drama van de middelbare school is overleden.

Dat is ze al twee jaar geleden, maar ik las het pas vorige week in de krant. Ze was 53 jaar oud. Haar man en mijn oude middelbare school hebben nu een stimuleringsprijs voor creatief talent in het leven geroepen, een prijs die haar naam draagt. In een interview met het Eindhovens Dagblad vertelt hij hoeveel ze voor leerlingen heeft betekend.

Dat kan ik beamen. De meeste docenten zijn figuranten in je leven. Een paar vind je reuze tof maar blijken achteraf eikels te zijn geweest; andersom ook. Sommige ben ik allang vergeten.

Als ik terugkijk zijn er drie geweest die een wezenlijke invloed op me hebben gehad. Het zijn de mensen waarvan je hoopt ze nog eens tegen te komen, om ze te kunnen vertellen hoe belangrijk ze voor je zijn geweest. Mijn tekenleraar, die een enorme hork was, maar me wel heeft geleerd naar kunst te kijken. ‘Een kunstwerk dat je meteen mooi vindt gaat snel vervelen,’ zo hield ie me voor. Dat is een les die ik ter harte heb genomen. (Het geldt trouwens voor alles in het leven.) De tweede is m’n gymleraar. Ik was te zwaar, had geen conditie en was een enorme stuntel. Toch wist hij me te motiveren, waardoor ik altijd m’n best deed en nooit een hekel aan sport heb gekregen.

Maar de derde is mijn docent Drama. We noemden haar als enige docent bij haar voornaam Corine. Ze was halverwege de twintig en wilde niet dat we mevrouw en u tegen haar zouden zeggen. Daarmee scoorde ze punten bij ons leerlingen. Maar dat niet alleen. Ze had oog voor de buitenbeentjes in de klas. Toen ik een keer boos naar de les was gekomen omdat ik was gepest, wilde ze daar met de hele klas over praten. Ze gooide daarvoor haar geplande les overboord.

Later deed ik auditie voor een toneelstuk, maar Corine had geen rol voor me. Ze liet me echter niet zomaar gaan en vroeg of ik achter de schermen wilde meehelpen. Ik denk dat ze wist dat ik dat zetje nodig had om meer zelfvertrouwen te krijgen. Ik was een verlegen puber; het jarenlange pesten had z’n sporen nagelaten. Ik hielp mee met de promotie van het toneelstuk De Golf, gebaseerd op de jarentachtigfilm The Wave. Ik ontwierp het affiche en bedacht een ludieke promotiecampagne: de hoofdpersonen uit De Golf zouden door de school lopen en de fascistische groet uit het toneelstuk brengen. We waren verbaasd dat het mocht van de schoolleiding, maar het miste z’n effect niet. Alle voorstellingen waren dezelfde dag nog uitverkocht. Er werd een extra opvoering gepland.

Vlak voor de voorstelling riep Corine alle acteurs bijeen. Ze had een aandenken voor ze en wenste iedereen succes. Het was haar Hals- und Beinbruch.
‘Je moet bij Corine komen,’ zei een acteur vlak voor de extra opvoering op vrijdagmiddag tegen me. Ik liep met lood in m’n schoenen naar de aula. Ik wist dat ze bij premières humeurig kon zijn. Niets bleek minder waar.
‘Ik geef altijd een ‘toi toi toi’ aan de acteurs,’ zei ze. ‘Maar ik wil er ook eentje aan jou geven. Omdat ik vind dat je het zo goed hebt gedaan.’
Ze gaf me de band die de spelers in het stuk om hun bovenarm droegen. Daarop stond de tekst ‘Ik ben een stuk van De Golf – Toy Toy Toy’, met in potlood mijn naam. Ik moet tegengesputterd hebben, zoals ik altijd doe als ik een compliment krijg. Daar wilde Corine niks van weten. ‘Jij vindt het niet nodig, maar ik wil het toch tegen je zeggen.’

Ik ben dat nooit vergeten. Het affiche heeft op m’n slaapkamer gehangen tot ik het huis uitging. De ‘toi toi toi’ heb ik altijd bewaard.

Na de middelbare school zouden onze wegen elkaar nog één keer kruisen. In 2003 liep ik stage bij Groot Eindhoven. Ik had gehoord dat op het Augustinianum een toneelstuk werd opgevoerd gebaseerd op de film Fucking Åmål. Daar wilde ik een artikel over schrijven. Ik interviewde leerlingen, en ook Corine kwam aan het woord. Ze zag dat het goed was gekomen met die verlegen puber.

Afgelopen week bezocht ik Festival De Parade. Ik moest aan Corine denken. Dat doe ik altijd als ik in het theater ben. Stiekem hoopte ik haar tegen te komen.

Twee dagen later las ik dat ze in 2021 is overleden.

Posted in Eindhoven | Tagged , | Comments Off on Toi toi toi

Luchtplaats

Ongeveer twintig blokken van m’n hotel in New York zat een skatepark. Dat had ik vooraf gecheckt, maar omdat ik heel m’n vakantie nogal jetlaggerig was geweest, kwam het er de laatste dag van m’n verblijf pas van om echt naar het park te gaan. Ik wilde per se rijden; zeker omdat ik in New York een nieuw skatedeck had gekocht.

Zelfs New York is meegegaan in de vaart der volkeren: er ligt een prachtig geasfalteerd fietspad langs de Hudson River. Een stief tien minuutjes pushen en je bent bij dat skatepark. De avond ervoor nam ik alvast een kijkje. Een mooi bowl, plus nog wat mooie quarters om doorheen te cruisen, omringd door een metershoog hek met twee tourniquets: eentje als ingang, eentje als uitgang. Het leek een beetje op de luchtplaats van een gevangenis. Het zat op slot, wat bijdroeg aan het luchtplaatsgevoel. Het zou om 8.00 uur opengaan, en sloot rond zonsondergang.

We zouden pas aan het begin van de avond vliegen, maar we moesten nog ontbijten, dus ik had met m’n vader afgesproken dat ik niet te lang zou gaan skaten. Een kwartiertje, hooguit twintig minuten rijden, en dan weer terug naar het hotel. Daarom was ik om stipt 8.00 uur bij het skatepark, waar ik net een golfkarretje zag wegrijden. Ik bedacht dat het van de beheerder was die het hek van het slot had gehaald: perfect getimed.

Het park was inderdaad geweldig. Die ene bowl was te hoog voor mij om in te droppen, maar het andere gedeelte was heerlijk, met hoge wanden waar ik eindeloos bochten kon blijven nemen. Ik nam een filmpje op en postte het op m’n Instagram. Na tien minuten kwam er een andere skater, die met stoffer en blik blaadjes bij elkaar begon te vegen. Ik groette ‘m op weg naar de uitgang. Hij mompelde iets over dat hij beheer had gebeld. Eerst begreep ik niet wat ie bedoelde, totdat ik voor de uitgang stond. Die was nog op slot.

De schrik sloeg me om het hart. Ik liep naar de man die aan het vegen was.
‘Ik heb de beheerder gebeld. Ze zouden iemand sturen. Maar ze moeten van de andere kant van het park komen. Dat is zo’n vijf mijl,’ zei hij rustig.
Vijf mijl? Dat is acht kilometer. En het scheelt dan wel of ze met een auto, een fiets of golfkarretje komen. Ik vreesde het laatste.

Tegelijkertijd met de man die nu het park aan het vegen was, was een zwerver het park binnengelopen. Hij oogde verward. Als je oogcontact maakte begon hij onsamenhangend tegen je te wauwelen. Toen hij merkte dat de uitgang op slot zat, mompelde hij boos dat hij zich hier niet zou laten opsluiten. Althans, ik dacht dat ie dat zei. Daarna klom hij in een paar seconden over het hek naar buiten. Hij had duidelijk ervaring.

Ik bekeek de hekken. Die waren op de meeste plekken zo’n vijf à zes meter hoog. Toen keek ik naar het tourniquet. Zou ik daar toch niet doorheen kunnen glippen?

Terwijl ik me dat afvroeg kwam een donkere jongen naar de ingang lopen. Hij leek me het type dat vlak voor school nog even een kwartiertje komt rollen. Voor ik ‘m kon waarschuwen dat ie voorlopig niet naar buiten kon, was ie al binnen.
‘Oh no,’ mompelde ie geschrokken. Hij keek naar de hekken. Toen vervolgde ie: ‘Kan je daar niet overheen klimmen? Je kunt op de moeren gaan staan.’ Hij wees op de moeren waarmee een bord boven de ingang was bevestigd.
‘Dat gaat me niet lukken,’ zei ik wat beschaamd.
‘Echt niet?,’ vroeg hij met een mengeling van verbazing en medelijden.

De jongen bleef even om te rollen. Na tien minuutjes pakte ie z’n board, legde het bij de ingang, klom probleemloos over het hek en nam z’n board mee. Hij wenste me een fijne dag. Ik besloot de andere skater te helpen met vegen. Maar ik was er niet gerust op. Ik ging weer naar de ingang. Ik zag één kleine mogelijkheid om over het hek te klimmen. Ik was er in no time, maar het laatste stuk, op zo’n zes meter boven de grond, was me te gortig. Het was m’n laatste dag van de vakantie. Ik had geen zin om die dag in het ziekenhuis door te brengen. En wat als een beveiliger me over het hek zou zien klimmen?

Een skater met een grote zonnebril kwam aanlopen.
‘Wacht even,’ zei ik voordat ie enthousiast door het tourniquet zou lopen. ‘Je kunt er niet uit.’ Ik wees op het tourniquet van de uitgang, dat nog vast zat.
‘Oh, dat is niet handig,’ zei hij met een brede glimlach. Toen haalde hij z’n schouders op en kwam binnen. ‘Er zijn ergere plekken om vast komen te zitten. De metro bijvoorbeeld. Trouwens, kan je daar niet over het hek klimmen?’
Hij wees naar de plek waar ik net had gestaan, maar wat te hoog was gebleken.

Ik kon ‘m geen ongelijk geven. Op zich was er niks mis met wat langer rollen in het skatepark. Dat was beter geweest dan gaan stressen bij de ingang van het park. En trouwens, ik kon zelf toch ook best bellen met de beheerders van het park? Het was inmiddels drie kwartier later. Het kon geen kwaad een extra reminder te sturen.

Ik probeerde verbinding te krijgen, maar dat lukte niet. Daarna besloot ik m’n vader te bellen. Dan wist hij in elk geval dat ik vast zat. Letterlijk. En misschien kon hij de beheerder wel bereiken? Ook hem kreeg ik niet te pakken.

Dit alles was ik net aan het bedenken toen een man in een golfkarretje aan kwam rijden. Hij droeg een grote bos sleutels aan z’n broekriem. Ik haalde opgelucht adem. Hier was de verlossing. Hij sprak in z’n portofoon: ‘Ja, ik ben er. Het lijkt erop dat het hek voor de uitgang niet is opengemaakt.’
Daarna ging hij rustig aan de slag om het slot open te maken. ‘Je hebt toch geen haast he?,’ vroeg hij gemoedelijk aan mij.
‘Eigenlijk wel een beetje,’ zei ik voorzichtig.
‘O, dat spijt me meneer. Ik maak het hek meteen open,’ zei de beheerder.
Nog geen minuut later stond ik buiten. Ik zuchtte diep.

‘Dat ze het hek van de ingang ‘s nachts op slot doen en de uitgang altijd openhouden. Dat lijkt me veel logischer,’ zei m’n vader, toen ik terug op m’n hotelkamer was.

Daar zat iets in. Maar ja. Het blijft wel Amerika. Het is niet de bedoeling dat je zomaar van de luchtplaats kunt ontsnappen.

Posted in Reizen, Skateboarden | Tagged , , | 1 Comment

Hypemerk

Mijn kledingstijl is vrij herkenbaar. Baggy broek (en godzijdank zijn die de laatste jaren weer in), plus een t-shirt of hoodie. Met soms een kleine variatie daarop. Je kunt ervan houden of niet, en er zijn zelfs mensen die het geen stijl vinden, maar dat ligt dan aan hen. Niet iedereen heeft verstand van streetwear. (Een vriendin vertelde me eens dat haar werkgever haar had gevraagd zich professioneler te kleden. Als iemand dat tegen mij zou zeggen, zou ik van de weeromstuit in m’n tuinbroek naar het werk gaan.)

Ook mijn favoriete merken zijn duidelijk herkenbaar: veel Carhartt, verder Obey, Dickies, Quiksilver, Vans, Stüssy. Natuurlijk, ik koop het allereerst omdat ik het leuke kleding vind. Maar er zit ook een andere gedachte achter. Het is goedgemaakt spul. Niet voor niets zijn die merken populair onder skaters. Ja, je betaalt wat meer, maar ook toen ik geen cent te makken had kocht ik wat duurdere kleding. T-shirts of broeken gaan lang mee, waardoor ik uiteindelijk goedkoper uit ben dan met de fast fashion van H&M, Zara of Primark. Ik gooi zelden iets weg dat kapot is; sommige t-shirts zijn ruim tien jaar oud, want vaal vind ik ze nog leuker.

Met Stüssy is de laatste tijd iets merkwaardigs aan de hand. Het is een hypemerk. Daar kwam ik een paar maanden terug toevallig achter toen ik op m’n nichtjes moest passen. Toen ik bij m’n zus m’n jas uittrok, kwam m’n oudste nichtje, ze stond op het punt naar haar vriendje te vertrekken, op me aflopen. Ze is 16 jaar en weet precies wat in is en wat niet.
‘Ho wacht even,’ riep ze terwijl ze om me heen liep en m’n t-shirt bekeek.
Ik bleef staan en vroeg geamuseerd: ‘Afgekeurd?’
‘Nee, goedgekeurd,’ zei ze lachend.
‘Ow gelukkig,’ antwoordde ik.

Ik droeg m’n knalgele Stüssy t-shirt, dat ik een paar jaar geleden in een skatewinkel had gekocht. Op de rug staat groot het logo van Stüssy. Ik draag het merk al jaren. Het merk gaat ook al jaren mee; ik kocht ergens rond 2000 al m’n eerste t-shirt van Stüssy bij America Today. Een shirt dat op vreemde wijze is kwijtgeraakt (het zou nu als vintage een vermogen waard zijn). Maar het merk is nog ouder dan dat; ik zag onlangs een filmpje van Chris Lowe van de Pet Shop Boys van halverwege jaren negentig. Hij draagt een petje van Stüssy.

Onbedoeld ben ik dus ineens überhip. Dat is te merken. Niet alleen aan m’n nichtje, maar ook in de skatehal waar een paar jochies met stepjes onlangs (vreemd genoeg in het Engels) naar me riepen dat ze Stüssy geweldig vonden. De reden is me niet helemaal duidelijk. Daniël Verlaan droeg het merk regelmatig in Wie Is De Mol?, maar zijn invloed lijkt me verwaarloosbaar. Ik vermoed daarom dat Stüssy een hit is op TikTok. Het gevolg is dat bij elke nieuwe drop van Stüssy de webwinkel binnen de kortste keren uitverkoopt. Als gewone sterveling kom je er niet meer tussen.

Maar je bent pas echt een hypemerk als er rijen voor je winkel staan. Zo wilde ik in New York een t-shirtje van het merk kopen (het is ondanks de hype nog steeds betaalbaar), maar stond ik ruim een half uur in een TikTokrij in Soho te wachten (toegegeven, voor het filiaal in Amsterdam staat ook zo’n rij, maar dan korter). Dat werd me bijna te gortig. Stond ik daar als 42-jarige tussen tienerjongens- en meisjes die druk bezig waren zichzelf te filmen; want waarom ook niet. Ik kreeg de neiging tegen één van die kids te roepen: ‘Gast, ik droeg al Stüssy toen jij nog niet eens was geboren.’

Ik deed het niet. Ik wachtte braaf tot ik eindelijk aan de beurt was. Toen betrad ik het heiligdom en vroeg of ze een bepaald t-shirt in de maat Large hadden, de medewerker ging het voor me halen, ik rekende af en vijf minuten later stond ik buiten. Weg uit deze gekte.

Het is best leuk om hip te zijn. Voor zolang het duurt.

Posted in Mode | Tagged , , | Comments Off on Hypemerk

Vijf keer New York

In Bushwick, Brooklyn. Place to be voor gave street art.

Ik was voor de derde keer in New York. Dat is geen straf; New York is altijd leuk. Bovendien is er sinds mijn laatste bezoek (in 2012) weer zoveel veranderd dat ik gerust een week kan gaan en niet in herhaling vallen. Ik viel wel een beetje in herhaling. Natuurlijk deed ik het klassieke uitzichtpunt van het Empire State Building, en bezocht ik Central Park. En ik kan niet om het Museum of Modern Art, simpelweg het beste museum voor moderne kunst in de wereld heen. Echt. Ga naar het MoMA als je in New York bent.

Maar wie voor de derde keer naar New York gaat, is wel een beetje uitgepraat. Ja, zelfs dat kan. En omdat ik niet zo’n zin had in weer een traditioneel plaatje-praatje, heb ik het dit keer anders gedaan: vijf hoogtepunten van m’n hernieuwde kennismaking met de stad. Attracties die er sinds m’n laatste bezoek bij zijn gekomen, of dingen die ik nu pas heb ontdekt. En bij een vierde bezoek, dat er hopelijk snel gaat komen, kom ik weer meer nieuwe (oude) dingen tegen.

Samuel Johnson schreef over Londen: ‘When a man is tired of London, he is tired of life; for there is in London all that life can afford’. Wat voor Londen geldt, geldt voor New York in het kwadraat.

One World Trade Center

9/11 is de open wond van New York. Maar in de drie keer dat ik in New York was heb ik ook het herstel gezien. In 2009 was Ground Zero nog een te mijden plek. In 2012 was One World Trade Center af en was de eerste van de twee memorial pools afgerond. En nu, in 2023, oogt het gebied als herboren. De tweede memorial pool is af; ze liggen op de exacte plekken waar de Twin Towers stonden. Herdenken kunnen die Amerikanen als geen ander.

Daarnaast staat de Oculus van Santiago Calatrava: een gigantisch trein- en metrostation. Dagelijks komen hier 250 duizend reizigers voorbij. Kosten: 3,9 miljard dollar. Mooi detail: op 11 september gaan de dakramen 102 minuten open. De tijd tussen het moment dat het eerste vliegtuig zich in één van de Twin Towers ramde en het moment dat de tweede toren instortte.

Maar zelfs het kunststuk van Calatrava valt in het niet bij het gigantische gevaarte dat One World Trade Center is. Het torent als een trotse pauw boven alle andere wolkenkrabbers uit. Het is het geesteskind van Daniel Libeskind, maar dan wel via een herontwerp van David M. Childs. Het is een statement piece; het is natuurlijk niet toevallig 1776 feet hoog.

Bovendien herbergt One World Trade Center het hoogste uitkijkpunt op het westelijk halfrond. Al kom je er met een uitkijkpunt alleen tegenwoordig niet meer. Een bezoek moet een experience zijn: in de kelder leer je van alles over de bodem van Manhattan en word je overladen met cijfers over het gebouw. In de lift omhoog zie je in minder dan een minuut tijd hoe Manhattan zich ontwikkelt van een kleine nederzetting tot het woud van wolkenkrabbers dat het vandaag is. De weg naar beneden doet daar niet voor onder; je waant je in de glazen lift uit Sjakie en de Chocoladefabriek. Inderdaad; een heuse experience.

Ground Zero is niet langer meer Ground Zero, maar weer de plek van het World Trade Center. Inclusief twee memorial pools, One World Trade Center (met het hoogste uitkijkpunt van het westelijk halfrond) en de Oculus van Santiago Calatrava, op de foto’s van boven en van onderen gezien.

Bushwick

Manhattan is leuk, maar die hoogbouw heeft iets beklemmends. Althans, toen ik zondagochtend uit het metrostation van Bushwick stapte, voelde de sfeer heel anders dan in Manhattan, meer relaxed. Een buurt met veel laagbouw met graffiti en street art, en leuke eettentjes. Enkele straten zijn al afgezet voor een buurtfeest. Bushwick, de naam is een verbastering van Boswijk, is een up and coming buurt in Brooklyn. Na Dumbo, Williamsburg en Greenpoint de zoveelste buurt in de borough die ten prooi is gevallen aan gentrification. In Brooklyn dus, dat als stadsdeel bijna evenveel inwoners telt als Chicago, is hip.

De populariteit van de buurt komt voor een deel voort uit de coole street art. Met dank aan de grote, leegstaande fabrieken, waar tot begin twintigste eeuw brouwerijen waren gevestigd. Die brouwerijen zijn vertrokken, maar de grote panden zijn gebleven, met muren die als een canvas fungeren voor graffiti-artiesten die zich hebben verenigd in het Bushwick Collective. Het hele gebied beslaat niet meer dan een paar blokken, maar op die enkele honderden vierkante meters kom je alles tegen: traditionele graffiti en street art, guerrilla knitting en zelfs een driedimensionaal werk van twee katten. Ga mee met een wandeling van Brooklyn Unplugged Tours en je leert alles over street art in het algemeen, en de kunst van Bushwick in het bijzonder. Een aanrader.

Het is de vraag hoe lang Bushwick nog z’n coole imago weet te behouden. Zoals de gids stelt: ‘First come the artists. And when the artists come, the people follow. And when the people come, money follows. And when the money comes, the artist leaves.’

Kleurrijk Bushwick. Met op de onderste foto de loods van een oude Italiaanse dame, die ze open heeft gesteld voor de vele graffiti- en street art artiesten uit de buurt.

Flushing Meadows-Corona Park

New York is meer dan Manhattan. Veel meer. Ik was tijdens m’n twee eerdere bezoeken al wel in Brooklyn en Staten Island geweest, maar Queens was nog onontgonnen gebied. Vreemd eigenlijk; omdat het net als Brooklyn aan de oostkant van Manhattan grenst en makkelijk met de metro te bereiken is. Bovendien doet het qua inwoneraantal amper onder voor Brooklyn. Queens is huge.

Als New York de melting pot is waar de hele wereld samenkomt, dan is Queens daar weer het centrum van. En die mix zie je terugkomen in het grootste park van het stadsdeel (het is zelfs groter dan Central Park): het Flushing Meadows-Corona Park. Ja, het Flushing Meadows dat elk jaar het grandslamtoernooi de US Open huisvest. En ja, het Corona Park waar Paul Simon (afkomstig uit Queens) over zong in Me and Julio Down by the Schoolyard (‘Goodbye to Rosie, the queen of Corona’).

Het is ook het park waar in 1939 én in 1964 de World Expo plaatsvond. Van de laatste editie zijn nog restanten in het park terug te vinden, echter niet in de beste staat. Het paviljoen is vergane glorie, maar de Unisphere, een gigantische, 43 meter hoge wereldbol, staat nog fier overeind. Bekend van talloze skatefilmpjes én van de moderne filmklassieker Men In Black. Het is het middelpunt van het park, met lange brede banen. Geïnspireerd door Bernini’s ontwerp voor het Sint-Pieterplein.

Maar de grootste attractie van het Flushing Meadows-Corona Park zijn de mensen. Het is de plek waar heel de wereld samenkomt: New Yorkers die bij gebrek aan eigen tuin hun vertier zoeken in het park. Ze volleyballen, skaten, fietsen of barbecueën. Wat dat betreft is de Unisphere het perfecte ontmoetingspunt.

Het Flushing Meadows-Corona Park. Niet alleen één van de grootste parken van New York, ook de locatie van twee wereldtentoonstellingen, in 1939 en in 1964.

Hudson Yards

De bouw heeft zes jaar geduurd én 25 miljard dollar gekost, maar dan heb je ook wat: Hudson Yards. In een gebied aan de westkant van Manhattan dat een slordige vijftien jaar geleden een remise voor metrostellen was, ligt nu een fonkelnieuw zakengebied. Nieuw en peperduur; Hudson Yards is bedoeld als een stad in een stad. Appartementen waar je de deur niet uit hoeft omdat het eten tot aan de voordeur kan worden bezorgd en sportschool én bioscoop inpandig zijn. Kinderopvang? Ook aanwezig. Fijn ook, alleen met Ons Soort Mensen. Zelfs het metronetwerk is ervoor uitgebreid.

Maar cynisme daargelaten, het ziet er wel poepsjiek uit. Datzelfde geldt voor het uitkijkpunt The Edge (nee, niet de U2-gitarist). Bij m’n laatste bezoek aan New York telde de stad twee uitkijkpunten. Inmiddels zijn het er vijf. The Edge is er daar eentje van. Misschien is dat zelfs voor New York te veel, maar je hebt wel perfect zicht op downtown New York, met One World Trade Center dat overal bovenuit torent, én op het Empire State Building, de blikvanger van midtown Manhattan. Het uitzichtpunt heeft een glazen vloer (waar je niet op mag springen) én (voor de echte waaghalzen) nog een hoger uitkijkpunt waar je (gezekerd) over de rang mag hangen. Mooi detail: in de ramen van de bovenste verdiepingen van het pand reflecteren vliegtuigen die voorbij komen.

Naast The Edge staat The Vessel. Een volstrekt nutteloos maar spectaculair bouwwerk. Wie naar de bovenste verdieping klimt – het heeft 154 trappen en acht verdiepingen – heeft een prachtig uitzicht op de Hudson River. Naar het schijnt, want The Vessel is al geruime tijd gesloten. Te veel New Yorkers pleegden zelfmoord door van de hoogste verdieping te springen.

Op de bovenste foto’s The Vessel, op de onderste foto’s het uitkijkpunt van Hudson Yards. Op de onderste foto kan je de High Line tussen de flats door zien kronkelen.

High Line

Hudson Yards is perfect te combineren met de High Line, één van die andere herontwikkelingsprojecten dat New York het afgelopen decennium een boost heeft gegeven. Het is er bovendien eentje met een Nederlands tintje: het is ontworpen door Piet Oudolf.

De High Line beslaat voor het een groot deel het Meatpacking District, ooit het industriegebied van Manhattan. Een wijk waar vleesverwerking centraal stond; zoals de gids van de Circle Line een paar dagen zou opmerken, een desolaat gebied waar de slagers in het bloed rondliepen. Toen de industrie in de jaren tachtig uit het gebied wegtrok, bleef een karkas van spoorlijnen over. Weg ermee, zeiden veel bewoners. Behouden, zeiden anderen. De laatste groep won. Al kostte het veel tijd om alle neuzen dezelfde kant op te krijgen. Pas in 2009 werd het eerste deel van het park geopend. Tien jaar later was het project afgerond.

De High Line Park een echte aanwinst voor de stad. Je flaneert op je gemak vanaf Hudson Yards door de West Village. De spoorlijn loopt over straten heen die dwars over Manhattan lopen; het zorgt voor prachtige vergezichten. Er zijn tientallen plekken waar je kunt zitten. Je komt door de Chelsea Market, met eettentjes van over heel de wereld. Er is de Plinth, een aftakking van het park waar ruimte is voor grote openbare kunstprojecten, in dit geval Old Tree van Pamela Rosenkranz, een fuchsiakleurige boom.

En waar de zuidkant van de High Line wordt afgesloten met Hudson Yards, is dat aan de noordkant het Whitney Museum of American Art. Na het Museum of Modern Art het mooiste museum van New York. Je kunt prima een dag voor Hudson Yards, de High Line en het Whitney Museum of American Art uittrekken.

Misschien nog wel het leukste aan de High Line zijn de vele doorkijkjes door New York. Tijdens de wandeling kom je bovendien veel leuke street art tegen. Op de onderste foto een uitzicht vanuit het Whitney Museum of American Art, aan het noordeinde van de High Line.

Posted in Foto's, Reizen | Tagged , , , , , , , , , , | 1 Comment

Tien keer New York

Platenzaak in East Village, foto gemaakt tijdens m’n bezoek aan New York in 2012.

Deze week ga ik voor de derde keer naar New York. Dat is niet erg. Toch waren die vorige twee keren me niet even goed bevallen. De eerste keer dat ik The Big Apple bezocht was in 2009 en moest ik enorm wennen. Ik liep over alle platgetreden paden: The Metropolitan Museum of Art, het MoMA, het Empire State Building, Central Park, Ellis Island. De stad was overweldigend groot en dreigde me te verzwelgen. Alleen in Brooklyn voelde ik me weer even de normale Guido. Maar zoals m’n tekenleraar op de middelbare school zei over kunst: een schilderij dat je al meteen mooi vindt, daar ben je snel op uitgekeken.

En dus ging ik drie jaar later terug, en nam ik een bezoek aan de stad op in m’n reis langs de noordoostkust van de VS; ik deed toen ook Boston, Philadelphia en Washington DC aan. Een vriend gaf les in Princeton, op ongeveer anderhalf uur van New York, en z’n vriendin woonde in New York. Het leuke van een tweede bezoek aan wereldstad is dat je meer ‘off the beaten track’ kunt gaan. We gingen fietsen op Staten Island, bezochten een ‘Off-Broadway’ voorstelling, die net wat minder gelikt is dan het grote werk, betoonden onze eer aan Pieter Stuyvesant en gingen eten in een pop-up restaurant dat in geen enkele reisgids te vinden was. Het alternatieve New York beviel me goed.

Dit keer ga ik met m’n vader. Het is z’n eerste bezoek aan New York sinds 1992, en hij had gezworen ooit terug te gaan. Ik stelde voor samen te gaan, en zo ben ik deze week voor de derde keer in New York. Natuurlijk kan ik niet om enkele toeristische trekpleisters heen, maar er is in elf jaar tijd ook veel bijgekomen: One World Trade Center is open, net als de Vessel en het High Line Park. En tegenwoordig doe ik aan skateboarden én hardlopen, dus skateboard en hardloopschoenen gaan mee. Weer een nieuwe manier om de stad te leren kennen.

Natuurlijk gaat er geshopt worden: kleding, boeken, skatedeck én lp’s. Maar platenzaken zijn een zeldzaamheid geworden in een stad waar de huren onbetaalbaar zijn geworden. Wat er zit is onderdeel van een grotere keten en heeft enkel uit prestige een filiaal op een dure locatie (Rough Trade), of zit weggestopt in kelders of achterafstraatjes.

Dat is jammer voor een stad waar muziek in het DNA zit. Zoek op Wikipedia en je vindt dat New York honderden keren is bezongen. Letterlijk (en dat bedoel ik letterlijk). Honderden liedjes is wat veel om te bespreken, maar in navolging van m’n lijstjes over Londen, Parijs, het strand en de Pacific stelde ik een top-10 samen met de beste songs over The Big Apple.

Ik heb er ook een playlist op Deezer bij gemaakt, met bonustracks die de lijst net niet hebben gehaald.

En toevallig heeft Ondergewaardeerde Liedjes deze week een battle over New York. Ik schreef over The Only Living Boy In New York. Die was bij de samenstelling van mijn top-10 op nr. 11 geëindigd.

10. Ryan Adams – New York, New York (2001)

Lived in an apartment out on Avenue A
I had a tar-hut on the corner of 10th

Ryan Adams, dus niet Bryan. Dat het sappelen is om als muzikant te leven in New York is een terugkerend thema (zie ook nr. 8). En net als Dylan kan Adams het niet laten om z’n gal te spuien over de grote stad; met gevoel voor overdrijving noemt hij z’n stulpje een plaggenhut. Hij noemt Avenue A, 10th Street, Houston Street en Avenue B in Alphabet City. Tot begin jaren tachtig een gribusbuurt, tegenwoordig überhip en onbetaalbaar. Maar New York, New York, gaat ook over een vriendin. Of is die vriendin The Big Apple?

Nee, de reden dat Ryan Adams wel in deze top-10 móet, is een lugubere. Op 7 september 2001 nam de zanger een videoclip op met op de achtergrond de skyline van Manhattan. Met name de Twin Towers wilde hij groot in beeld hebben, omdat de videoclip een eerbetoon moest worden aan de stad waar hij, ondanks alles, z’n hart aan had verpand. De rest is geschiedenis.

9. Interpol – NYC (2003)

The subway is a porno
The pavements they are a mess

Rond 2003 was Interpol het hipste jongetje van de klas. Vier jongens, strak in het pak, die ultradepressieve, hevig door de new wave geïnspireerde muziek schreven. Het waren de jaren na 9/11. Duistere gitaarmuziek paste het beste bij de algehele sfeer in een stad die op zoek was naar licht aan het einde van die gitzwarte periode. Debuutplaat Turn On The Bright Lights kreeg een 9,5 van de überhipsters van Pitchfork. Van de weeromstuit kreeg ik een hekel aan ze.

Maar dat is niet eerlijk. Turn On The Bright Lights is een prachtig album. Duister als een metrogang. Smerig als een wereldstad waar miljoenen mensen op een kluitje wonen. De ranzigheid druipt van de muren. Dat komt samen in Interpols gemankeerde lofzang NYC op hun thuisstad. Het refrein ‘New York cares’ klinkt wrang. Wie geeft er iets om je in een stad waar iedereen alleen maar bezig is het eigen geluk na te jagen? Dat erkent de zanger ook getuige de slotregels ‘It’s up to me now, turn on the bright lights’, een sluwe verwijzing naar Theme From New York, New York.

8. Bob Dylan – Talkin’ New York (1962)

I get on the stage to sing and play
Man there said, “Come back some other day
You sound like a hillbilly
We want folksingers here”

Greenwich Village werd in de jaren vijftig de thuishaven van de Beat Generation, als een soort tegenhanger van Haight Ashbury in San Francisco aan de westkust. Of, zoals New Yorkers het bescheiden noemden, ‘the capital of American counterculture’.

Nouja, ze hebben een punt. William S. Burroughs, Allen Ginsburg en Jack Kerouac woonden in The Village, Dylan Thomas viel er om van de drank en overleed. Na de literatuur volgde de muziek: Peter, Paul & Mary waren de grote sterren van de folkscene die een hit scoorden met If I Had A Hammer (en waar vervolgens op werd neergekeken), The Mamas and The Papas schreven op een koude winterdag California Dreamin’ en Jimi Hendrix werd er ontdekt. Maar voor de meest folkzangers was het geen vetpot. Kijk de op de memoires van Dave Van Ronk gebaseerde prachtfilm Inside Llewyn Davis van de broertjes Coen er maar op na.

Aan het einde van die film klimt een op dat moment nog onbekende zanger het podium op: Bob Dylan, de aankondiging van een nieuw tijdperk. Dylan vertrok in 1960 naar New York om z’n idool Woody Guthrie te ontmoeten. Bij aankomst ontfermde Joan Baez zich over hem. Dylan bleef, en nam in 1962 z’n titelloze debuutplaat op. Op dat album staan elf covers en twee eigen songs. Talkin’ New York is één van die twee eigen composities. Hij is niet positief over de stad. Hij verhaalt hoe hij wordt uitgejoeld door het publiek en wordt opgelicht, en hoe hij de stad ontvlucht.

Zoals altijd speelt Bob Dylan een loopje met de waarheid. Want de hoesfoto van Dylans album, The Freewheelin’ Bob Dylan, werd geschoten op Jones Street in Greenwich Village. Tegen die tijd leefde de zanger met z’n toenmalige vriendin al een paar jaar in de buurt.

7. Sting – Englishman In New York (1988)

I don’t drink coffee, I take tea, my dear
I like my toast done on one side

Misschien wel het bekendste eerbetoon aan een New Yorker, in dit geval Quentin Crisp, die als ‘a legal alien’ door The Bowery flaneerde. Crisp vertrok eind jaren zeventig naar The Big Apple, woonde eerst in het roemruchte Chelsea Hotel, maar ging er later permanent wonen. Weg uit het verstikkende Engeland, waar homoseksualiteit decennialang strafbaar was en werd neergekeken op de man: ‘It takes a man to suffer ignorance and smile’. Vlak voor z’n dood in 1999 zou hij uit de kast komen als transgender.

Sting leerde de excentrieke Crisp halverwege jaren tachtig kennen en raakte gefascineerd door diens verhalen. Een man die altijd zichzelf was, maar zich in het kosmopolitische New York pas echt thuis voelde. Hij stond met naam en toenaam in het telefoonboek en zag het als z’n taak om met iedereen te praten: ‘How will you ever enlarge your horizons?’ Wie ‘m mee uit eten nam, werd geacht de rekening te betalen. In ruil vertelde Crisp anekdotes over z’n bijzondere leven.

Geen wonder dat Sting daar een liedje in zag. Het werd niet alleen een liefdevol eerbetoon aan Crisp, maar aan iedere excentriekeling die zichzelf wil zijn in New York. Een grote hit werd het niet, maar tegenwoordig is het één van Stings meest gestreamde songs. Niet zo gek; die sopraansaxofoon van Branford Marsalis is onweerstaanbaar.

6. Bill Withers – Harlem (1971)

Summer night in Harlem
Man it’s really hot
Well it’s too hot to sleep and too cold to eat

De bekendste songs van Bill Withers staan op z’n debuutplaat: Ain’t No Sunshine, Grandma’s Hands en Harlem. Van die drie is die laatste in Nederland het onbekendst. Dat is jammer. Geen liedje beschrijft zo goed het leven in de wijk in Manhattan. De zwoele zomernachten, zoals hierboven beschreven, maar ook die bitter koude winters (‘That mean old landlord, he don’t care if I freeze to death or not’) en de zondagochtend (‘The heathen folk just gettin’ home from the party, and the good folk just get up’).

Harlem is vooral bekend als wijk voor zwarte Amerikanen. Het was in de jaren twintig de bakermat van de Harlem Renaissance. Billie Holiday, Duke Ellington, Ella Fitzgerald, en Louis Armstrong traden er op, theaters en nachtclubs als het Harlem Theater en The Cotton Club wisten het welgestelde blanke New Yorkse publiek naar de buurt te trekken. Aan die weelde kwam met de Great Depression een einde, en in de decennia die daarop volgden raakte de buurt in verval.

Tegenwoordig is de buurt zoals zoveel New Yorkse wijken ten prooi gevallen aan gentrification. Maar begin jaren zeventig, toen Bill Withers Harlem schreef, was het er in de winter nog bitter koud, met een verhuurder die je het liefst dood zou laten vriezen.

5. The Strokes – New York City Cops (2001)

New York City cops, but they ain’t too smart

Waar Interpol het New York van na 9/11 bezingt, vertegenwoordigt het debuut van The Strokes het geluid van de stad voor die datum. The Strokes is de ultieme New Yorkse band. Van die types die de coolheid aan hun kont hebben hangen. Het hipste jongetje van de klas. Althans, begin deze eeuw. Goede credentials ook; de leden kenden elkaar van een sjieke privéschool, de vader van Albert Hammond Jr. is nouja, Albert Hammond. Tegenwoordig zou je ze nepobaby’s noemen: geprivilegieerde jongetjes die door hun connecties alles voor elkaar krijgen.

Ze zijn niet eens echt rock ‘n roll. Iedereen die een beetje streetwise is, weet dat politieagenten niet bepaald snugger zijn. Dat is in Nederland al niet zo, maar in Amerika zijn ze nog dommer. Daar gaat New York City Cops natuurlijk over, maar na de aanslagen van 11 september besloot de band het liedje uit piëteit van het album te halen. Bah. Op vakantie in Dublin vond ik een eerste persing van Is This It. Mét New York City Cops er nog op. Heerlijk nummer trouwens, fijn refrein ook; om lekker hard mee te blèren.

4. Beastie Boys – An Open Letter To NYC (2004)

Dear New York, I hope you’re doing well
I know a lot’s happened and you’ve been through hell

Eigenlijk zijn ze net zo onuitstaanbaar als The Strokes. Drie rijkeluiszoontjes van de poepsjieke Upper East Side die begonnen als punkrockers, maar in 1986 opportunistisch op de hiphoptrein sprongen en megahits scoorden met (You Gotta) Fight For Your Right (To Party!) en No Sleep Till Brooklyn. Licensed To Ill werd de eerste hiphopplaat die de eerste plek in de Billboard Hot 100 haalde. Zoals Elvis Presley rock ‘n roll acceptabel maakte voor een breed (lees: wit) publiek, deden de Beastie Boys dat voor de hiphop.

Dat leek het trio zich aan te trekken. Ze namen de tijd voor het vervolg. Dat werd Paul’s Boutique, dat met z’n brede scala aan maffe samples algemeen werd geroemd als meesterwerk. Op de hoes een foto van Ludlow Street in de Lower East Side van Manhattan. Het verkocht voor geen meter, maar het leverde de Beastie Boys iets veel belangrijkers op: geloofwaardigheid. Vervolgens maakte de groep ook nog het geweldige Ill Communication (met Sabotage én Sure Shot). Hun reputatie was gered.

An Open Letter To NYC stamt uit 2004 en staat op To The 5 Boroughs. Een ode aan New York, opgenomen na de aanslagen van 9/11. Een ontroerende oproep aan de inwoners om samen te komen en de stad te herbouwen. De Beastie Boys sloten New York in het hart, en vice versa.

3. LCD Soundsystem – New York, I Love You But You’re Bringing Me Down (2007)

Like a rat in a cage
Pulling minimum wage

LCD Soundsystem is James Murphy. Of andersom. Een muzikale veelvraat die jarenlang platen verzamelde en alle muziek die hij hoorde als een spons absorbeerde. Hij merkte eens in een interview op dat er maar een paar platen in de muziekgeschiedenis zijn die van begin tot eind perfect zijn. Dat gold wat hem betreft ook voor z’n eigen platen. Het dichtste bij een ultiem meesterwerk kwam Murphy met z’n tweede langspeler Sound Of Silver. Met All My Friends, over een groepje vrienden dat for old times’ sake nog een feestje wil vieren maar beseft dat hun tijd is geweest. Het is in al z’n tragiek één van de beste tracks van de jaren nul.

Alleen New York, I Love You But You’re Bringing Me Down kan qua treurigheid aan All My Friends tippen. Over een gammel klinkende piano bezingt Murphy z’n haat-liefdeverhouding met de stad. Geweldig dat New York veiliger dan ooit is, maar waar is het ruwe randje gebleven? Waar zijn die unieke winkels en nachtclubs heen? Verdwenen omdat de huren onbetaalbaar zijn geworden? De helft van de inwoners van New York kan het zich niet eens veroorloven om in de stad te wonen. Oud-burgemeester Michael Bloomberg krijgt er in een bijzin van langs: ‘Now convinced he’s king’. Terwijl de muziek ontspoort vraagt Murphy zich af: ben ik veranderd? Of is New York dat?

LCD Soundsystem speelde New York, I Love You But You’re Bringing Me Down als laatste song van het afscheidsconcert in Madison Square Garden in 2011. Een betere afsluiter van deze thuiswedstrijd was niet denkbaar.

2. Frank Sinatra – Theme From New York, New York (1980)

If I can make it there
I’ll make it anywhere

Iedereen kan het maken in New York, als je maar je best doet. En nouja, in het geval van Frank Sinatra met een beetje hulp van The Mob. Al was hij niet de eerste die Theme From New York, New York opnam. Die eer gaat naar Liza Minnelli, die de door songschrijversduo John Kander en Fred Ebb gecomponeerde ode aan de stad die nooit slaapt opnam voor de Martin Scorsese film New York, New York.

Dat ging niet van een leien dakje. Robert de Niro, Minnelli’s tegenspeler in de film was niet onder de indruk toen Kander en Ebb een eerste versie van het liedje lieten horen. Een affront, zo vond het duo. Wat wist die acteur nu van muziek? Maar ze moesten ‘m gelijk geven. Boos herschreef het tweetal Theme From New York, New York, inclusief die uitdagende blazers en de iconische beginregel ‘start spreading the news’.

Maar de film New York, New York flopte. En Theme From New York, New York werd niet eens genomineerd voor een Oscar. Dat we het nu nog kennen als ultiem volkslied van de stad is te danken aan Minnelli. Ze bleef het zingen tijdens concerten en het groeide uit tot publieksfavoriet. En uiteindelijk aan Sinatra, die in 1980 een eigen versie opnam. Hij klopt zichzelf nog wat meer op de borst; in zijn versie is hij niet alleen ‘top of the list, king of the hill’, maar ook nog een nr. 1 hit. Een eigen toevoeging die hij niet één, maar zelfs twee keer zingt. Tot chagrijn van tekschrijver Ebb.

1. Jay-Z ft. Alicia Keys – Empire State Of Mind (2009)

In New York
Concrete jungle where dreams are made of

New York spreekt zo tot de verbeelding dat het niet één, maar twee anthems heeft. Want is er een song die nóg meer bij The Big Apple past dan Theme From New York, New York? Eigenlijk wel. Al zag het daar aanvankelijk helemaal niet naar uit. Angela Hunte schreef Empire State Of Mind bijna als een parodie op een Broadwayliedje en bood het aan bij Jay-Z. Die wees het aanvankelijk af. Maar bijna een jaar later hapte hij toch toe en gebruikt de song als basis voor een hiphoptrack. In z’n rap knipoogt hij naar Frank Sinatra: ‘I’m the new Sinatra, and since I made it here, I can make it anywhere’.

Daarin gooit Jay-Z het perspectief radicaal om. In de versie van Hunte gaat Empire State Of Mind over een zangeres die het succes nog niet heeft gehaald. Maar de rapper vertelt vol bravoure over z’n leven als gearriveerd artiest bovenaan de voedselketen: over opgroeien in Bedford-Stuyvesant (‘home of that boy Biggie’) en dat z’n gezicht overal te zien is; op gevels en in de hitlijsten (‘Now I live on Billboard’). Van de oorspronkelijke versie blijft ‘concrete jungle where dreams are made of’ overeind staan (ook al is het verworden tot een heerlijke mama appelsap: ‘concrete jungle wet dreams tomato’). De videoclip werd opgenomen op Times Square. Ironisch, voor een song die begon als broadwayparodie.

Na het grote succes nam Keys, afkomstig uit Hell’s Kitchen, nog ‘Part 2’ op, een pianoversie van Empire State Of Mind. Daarbij liet ze zich inspireren door de tekst van Jay-Z, waarmee de cirkel rond was, maar ook niet helemaal.

Waar Theme From New York, New York Broadway gevangen is in één song, is Empire State Of Mind het anthem van de stad van de éénentwintigste eeuw; probeer maar eens een filmpje op Instagram of TikTok over New York te vinden waar het níet als soundtrack onder staat). Het staat voor het kosmopolitische New York, een stad die zichzelf opnieuw heeft uitgevonden na 9/11 en een onweerstaanbare aantrekkingskracht blijft houden op mensen van over heel de wereld.

Posted in Lijstjes, Muziek | Tagged , , | Comments Off on Tien keer New York

Gitaarvirtuoos

Mijn bucketlist is zo bescheiden dat je het eigenlijk geen lijst kunt noemen. Maar wat daar al een slordige twintig jaar op stond, was leren gitaarspelen. Elk jaar nam ik me op 1 januari voor: dit jaar ga ik écht die gitaar kopen en ga ik lessen nemen. Vervolgens ging er weer een jaar voorbij dat ik het niet deed. Geen idee waarom ik het al die jaren voor me uitschoof.

Nouja. Misschien zat er een beetje angst bij. De angst dat sommige van m’n favoriete bands of artiesten door de mand zouden vallen. Dat ik door zou krijgen dat de liedjes die me zo dierbaar zijn, die me al die jaren plezier of troost hebben gebracht, die me recht in het hart weten te raken, eigenlijk heel eenvoudig zijn. Een simpel trucje, waar ik met beide benen ben ingetuind. Een vriend verzekerde me dat ik de liedjes dan nog steeds zou kunnen waarderen: ‘Respect the craftmanship.’

Maar ik vond het ook best genant: ik heb al tientallen jaren een uitgesproken mening over muziek, eentje die ik graag met anderen deel. Terwijl die mening enkel was gebaseerd op gevoel, niet op basis van muzikale kennis. Goed, ik had als kind twee jaar blokfluitles gehad (een lijdensweg), en daarna had ik, totdat ik een beugel kreeg, met veel plezier panfluit gespeeld. Dus vooruit, ik had wel enig muzikaal inzicht; én ik kan noten lezen.

Af en toe vertelde ik anderen over m’n voornemen. Een jongen uit de skatehal die in een band speelt vertrouwde me toe dat gitaarspelen nóg moeilijker is dan skateboarden. Dat kon ik me nauwelijks voorstellen. Een professioneel gitarist stelde me gerust dat het de eerste paar maanden ploeteren was, maar dat daarna alle stukjes op z’n plaats zouden vallen. Oké dan.

Deze zomer kocht ik een gitaar. Een akoestische, want als je al twintig jaar lang het voornemen om hebt om gitaar te leren spelen weet je inmiddels wel dat je het beter leert op een akoestische dan een elektrische. Ook boekte ik er een proefles bij. In afwachting van m’n eerste gitaarles pielde ik af en toe op m’n nieuwe speeltje. Voorzichtig, want ik wilde geen dingen verkeerd aanleren. Ik dacht aan Frank Zappa, die muzikanten die bij z’n band kwamen eerst alles wat ze hadden geleerd áfleerde. Er zat een mooi geluid in het instrument. Zo mooi dat ik af en toe verrukt alle snaren tegelijkertijd aansloeg. Het resoneerde door de huiskamer, maar ook daarbuiten; een paar kinderen die voor m’n huis aan het voetballen waren keken verschrikt op.

‘Wat is je doel?,’ vroeg m’n gitaarleraar bij m’n eerste les.
O jee, dacht ik, ik moet een doel hebben. En dat terwijl ik al 41 jaar naar redelijke tevredenheid vrij doelloos door het leven ga.
‘Gewoon een beetje kunnen spelen,’ zei ik schouderophalend.
‘Wat voor muziek vind je leuk?,’ vroeg m’n leraar.
‘Depressieve zelfdestructieve singer-songwriters. Nick Drake, Elliott Smith, Townes Van Zandt,’ antwoordde ik.
‘Nice,’ knikte m’n leraar.

Vanwege m’n doelloosheid besloot de leraar te beginnen met de zes ‘kampvuurakkoorden’.
‘90% van de hits zijn op die akkoorden geschreven,’ voegde hij eraan toe. M’n bewondering voor de grote muziekhelden kreeg al een bescheiden knauw.

Ik leerde de kampvuurakkoorden: E, E mineur, C, A mineur, G en D. M’n leraar gaf me een volgorde waarmee ik de akkoorden kon oefenen. Beetje strummen, en van akkoord wisselen. Ik oefende elke dag een kwartier, soms meerdere malen. Dat ik noten kon lezen was leuk, maar hielp me uiteindelijk geen steek verder; daar doen ze bij de gitaar niet aan.

Tijdens een les viel m’n oog op de uitgeschreven tabulatuur van Wonderwall. Ik zag vooral C- en A-akkoorden. Dat verbaasde me niet. Oasis leek me altijd al een echte kampvuurband.
‘De broertjes Gallagher vallen ook door de mand he?,’ grapte ik.

Zo ging dat een paar weken door. Een enkele keer deed ik m’n riedeltjes. M’n leraar improviseerde er met z’n elektrische gitaar overheen.
‘Heej, wat was dat?,’ vroeg ik blij verrast.
‘Ow, ik speelde er wat overheen,’ zei hij achteloos.
Ik genoot van het samenspelen en vroeg me af hoe mooi het zou zijn om in een band te spelen.

Omdat m’n leraar me week na week verzekerde dat ik als een speer ging (‘jij kunt al akkoorden zuiver spelen waar ik drie maanden over heb gedaan’), besloot hij na vier lessen dat ik wel toe was aan m’n eerste liedje. Dat werd Hallelujah, maar dan in de uitvoering van Jeff Buckley.
‘Of John Cale,’ verbeterde ik ‘m. ‘Jeff Buckley baseerde zijn versie op die van John Cale, niet die van Leonard Cohen.’
Je bent een muzieknerd of je bent het niet.

Ik vroeg me af waarom hij Hallelujah had gekozen. Misschien kwam het doordat ik had gezegd dat ik van depressieve, zelfdestructieve singer-songwriters hou. Wat ook hielp was dat de eerste acht maten afwisselend op het C- en het A-akkoord moeten worden gespeeld. Dat betekende dat ik maar één vinger hoefde te verplaatsen. Het tempo is ook niet extreem hoog, een goede oefening voor een beginner zoals ik. Eitje, zo leek me.
‘Die Leonard Cohen is ook een overschatte prutser he?,’ lachte ik.

Ik met m’n bijdehante opmerkingen. Na die acht maten volgde een overgang naar het F-akkoord. Ik ontdekte al snel dat de F voor ‘Fucked’ staat, omdat ik om het akkoord te spelen vier vingers moest ontwrichten, waarbij ik alsnog de noot niet zuiver uit de gitaar kreeg. M’n leraar probeerde me zonder succes zelfs het barre (je zegt ‘barree’, maar het zou niet misstaan als bijvoeglijk naamwoord voor ‘bar’) F-akkoord te leren en kwam vervolgens tot nog een derde, naar zijn idee ‘minder mooie’ optie. Het fijne met gitaarspelen is dat vele wegen naar Rome leiden.

Het duurde een weekje of twee voor ik het F-akkoord onder de knie had. Wat lastiger bleek was het overpakken tussen de verschillende akkoorden. Goed, ik moest niet zulke hoge eisen aan mezelf stellen, ik was tenslotte amper een maand aan het spelen, maar toch: de muscle memory, waarbij je vingers feilloos de juiste plek op de fret weten te vinden, zat er nog niet in. Die 28 maten van Hallelujah zuiver én soepel spelen was nog net iets te veel gevraagd. Ik oefende weer veel, maar moest toegeven dat het niet lukte.

I’m in a rough patch,‘ bekende ik, want soms kan je het beter in het Engels zeggen dat het stroef gaat. Het overpakken van het A- naar het F-akkoord bleek een uitdaging.
‘Dat is helemaal niet gek. We zijn in één keer van level 1 naar level 5 gegaan,’ stelde m’n leraar me gerust. Om er grinnikend aan toe te voegen: ‘Ik dacht al: wanneer gaat ‘m een keer iets níet lukken.’

Wat ik vooraf al vermoedde, bleek te kloppen: ik ging anders naar muziek luisteren. Lette ik eerst altijd op de zanglijn van een liedje (ik zing alles probleemloos mee, maar dan wel op m’n eigen toonhoogte), nu was het de leadgitaar waar ik op ging letten. Het repetitieve intro van Nica Libres at Dusk van Ben Howard, die prachtige opening van ’74-’75 van The Connells, of het onweerstaanbare gitaarloopje van Stephen Street in Morrissey’s Suedehead. Ik ging er vanzelf luchtgitaar bij spelen, zonder de akkoorden of de juist noot te weten. En telkens als ik op m’n gitaar het loopje van Hallelujah speelde, kreeg ik automatisch Everybody Knows van Johan in m’n hoofd (dat laatste vroeg ik eens na aan m’n leraar, maar hij kon geen enkele connectie tussen de twee songs vinden).

Na een paar weken was ik wel klaar met Hallelujah. M’n leraar ook.
‘Kunnen we Drive van R.E.M. doen?,’ vroeg ik. ‘Het is één van mijn favoriete nummers.’
M’n leraar zocht het op op YouTube, luisterde kort, speelde de gitaarmelodie na en noemde de akkoorden. ‘Heej, dat is een D mineur, die hebben we nog niet gedaan. Leuk, die gaan we doen.’
Geen kampvuurakkoord dus. Pluspunten voor R.E.M., dacht ik.

Ik speelde het gitaarmotief van Drive. Ook nu weer ging ik anders naar die song luisteren. Het was altijd al een favoriet liedje van me. Melancholiek, grotendeels akoestisch, met op 2 minuut 04 een elektrische gitaar die erdoorheen komt scheuren. Maar daarna keert de rust terug, het komt nooit echt tot een uitbarsting. En Drive heeft zoals de beste liedjes geen refrein.

De gitaarlijn in Drive is vrij hoog, maar de bas doet veel van de heavy lifting. Ook luisterde ik naar de gitaarlijn die telkens in het instrumentale refrein terugkomt, terwijl in de coupletten alleen een strumming gitaar te horen is. Een opbouw die trouwens niet eens zo heel bijzonder is; eerder exemplarisch voor alle rocksongs. Kreeg m’n respect voor R.E.M. toch een beetje een knauw.

Maar ik ging niet alleen anders naar Drive luisteren. Veel intro’s van songs bestaan uit simpele gitaarmotiefjes waar een beetje op wordt gevarieerd, en die één of twee keer worden herhaald (‘rond gaan’). Eigenlijk best simpel, én knap. Zoals de beste kunst.

Bij concerten stond ik niet langer naar het gezicht van de zanger te kijken, maar keek ik soms minutenlang naar de vingers op de gitaar. Hoe speelt ie dat akkoord? Hoe pakt hij het over? En speelt hij nu alleen barre akkoorden?

Tijdens een pubquiz met een live optreden van een gitarist, kreeg ik de gitaar van de zanger in m’n handen geduwd: een Stratocaster. Ik durfde er niet op te spelen, maar wat voelde dat ding gaaf. Een stuk zwaarder ook dan m’n akoestische exemplaar. En geïnspireerd door mijn verhalen haalde een vriend z’n elektrische gitaar van zolder en begon er weer op te spelen. Ik speelde er wat akkoorden op. Mooi spul, dacht ik verrukt.

Maar de bevriende gitarist had gelijk. Na een tijdje begonnen de puzzelstukjes op hun plaats te vallen. Want kostte het me nog zo’n anderhalve maand om Hallelujah onder de knie te krjgen, en had ik ook m’n handen vol aan Drive, de liedjes die daarop volgden had ik sneller geleerd: (Don’t Fear) The Reaper van Blue Öyster Cult en Wanted Dead Or Alive van Bon Jovi. Vooral de getokkelde riffs vond ik heel fijn. Onlangs stelde m’n gitaarleraar voor iets van ABBA te leren. Ik antwoordde enthousiast; ABBA is één van m’n all time favoriete bands. Inmiddels ploeter ik op Gimme! Gimme! Gimme! (A Man After Midnight), al laten we de synthriff, die je zelfs op gitaar kunt spelen, toch maar even schieten. Ik kan niet mijn innerlijke Yngwie Malmsteen unleashen. Nog niet.

Af en toe wissel ik af. Dan doe ik de solo’s uit (Don’t Fear) The Reaper, of het gitaarloopje uit het intro van Wanted Dead Or Alive, met die mooie slide aan het einde. Heel soms speel ik nog Hallelujah, al blijft Drive van R.E.M. favoriet. Ik speel ze nooit helemaal, ik ben vooral gek op die pakkende riffjes. Ze maken me nieuwsgierig: hoe is dit liedje opgebouwd? Waarom die afwisseling tussen hoge en lage noten? Wat maakt deze melodie zo goed?

Toen ik me een keer verveelde, pakte ik de tabulatuur van een ander liedje erbij, I Want It That Way van de Backstreet Boys. Ik kon de noten lezen, maar wist nog niet hoe ik de akkoorden het meest efficiënt kon overpakken. En afgelopen kerstvakantie, ik had toch een paar weken vrij, probeerde ik voorzichtig te zingen bij een liedje. Ik koos het simpelste liedje dat ik kon vinden, Anything Could Happen van The Clean (drie akkoorden, allemaal barre te spelen), maar het bleek lastiger dan ik had gedacht. Als ik aan m’n gitaarspel dacht, was ik niet aan het zingen, en als ik aan het zingen was, stopte ik met gitaarspelen. Zoals een vriend opmerkte: ‘Sinds ik drum heb ik heel veel respect gekregen voor Don Henley van de Eagles.’

Ik vertelde m’n gitaarleraar hoe ik was gevaren.
‘Zingen en gitaarspelen tegelijk is supermoeilijk. Het is multitasken. Een beetje als autorijden.’
Ik keek ‘m glazig aan. Toen zei hij: ‘Ow, je hebt geen rijbewijs?’

De eerste tijd van ploeteren zit er inmiddels bijna op. Een virtuoos als Jan Akkerman, Jimi Hendrix of John Mayer zal ik niet worden. Al is het maar omdat m’n voornaam niet met een J begint. Er is nog hoop voor m’n gitaarleraar (die heet Jip).

Ik heb zo m’n eigenaardigheden. Zo kan m’n gitaarleraar een slagje voorspelen en weet ik precies wat ik moet doen, maar weigert mijn hand het te doen. Sowieso hoor ik die slagjes, het op en neer strummen van m’n gitaar, niet. En ik heb idioot veel moeite om ritme te houden. Gek, want met m’n panfluit had ik daar helemaal geen problemen mee. Al komt het ook doordat ik soms zo blij ben dat ik akkoorden goed kan spelen én correct overpak dat ik mezelf voorbij ren. Dan maant m’n leraar me het rustiger aan te doen als ik de riff uit Wanted Dead Or Aliver veel te snel speel. Het schijnt allemaal later goed te komen, zo is me beloofd.

Gitaarspelen is in elk geval niet zo moeilijk als skateboarden. Je valt in elk geval een stuk minder. Wel krijg je er eelt van op je vingers. En het streelt m’n ego, als de leraar zowat elke week benadrukt dat ik over een jaar ook speel zoals hij. Al denk ik daar zelf iets anders over. En ondanks dat ik nu snap hoe veel van m’n favoriete liedjes in elkaar zitten, is er nog niemand van een voetstuk gevallen.

Ik heb zowaar een doel. Nouja, soort van. Ik wil zoveel mogelijk verschillende technieken leren. En zo goed kunnen spelen dat ik zelf die tabulaturen kan lezen en weet hoe ik het meest efficiënt van het ene naar het andere akkoord over kan pakken.

Maar intussen droom ik over een elektrische gitaar. Niet die Stratocaster, die is veel te duur; ik vind vast wel een ander mooi exemplaar. Lekker met een versterker midden in de huiskamer staan en op die snaren raggen (sorry buren). Die aanschaf gaat niet zolang duren als die akoestische gitaar. Deze zomer. Echt waar.

Posted in Muziek | Tagged , | 1 Comment

Tien covers

Covers zijn zo oud als de popmuziek. Tot de Beatles was het zelfs niet gebruikelijk dat artiesten hun eigen werk schreven. Ze vielen voor hun repertoire terug op songschrijvers. Zo schreven Neil Diamond en Carole King aanvankelijk hits voor anderen voordat ze bekend werden met hun eigen werk.

Als eind jaren zestig de singer-songwriter populairder wordt, kom je in een vreemde overgangsfase terecht waarbij singer-songwriters zichzelf gaan coveren. Zo zijn het aanvankelijk andere artiesten die hits scoren met de liedjes van Joni Mitchell (Judy Collins met Both Sides Now, Tom Rush met Urge For Going en Buffy Sainte-Marie met The Circle Game). Daarna neemt de zangeres de songs pas zelf op. Tegenwoordig zijn de versies van Mitchell bekender.

Gaandeweg werd coveren een vorm van eer betonen. The Byrds namen zelfs zoveel covers van Bob Dylan op (Mr. Tambourine Man, My Back Pages, You Ain’t Goin’ Nowhere) dat ze er een aparte lp mee konden samenstellen.

Begin jaren nul kwamen melige covers in zwang. Bands of artiesten die bloedserieus popsongs coveren. Ik verwijt het Travis, die een live versie van Baby… One More Time opnamen, en daarmee verrassend veel succes hadden. Maar ook: Daddy Cool door Boney M, of Smooth Criminal door Alien Ant Farm. Me First and the Gimme Gimmes bouwden hun carrière op het opnemen van punkversies van popsongs. In wezen een vroege vorm van poptimism: pop is niet slecht, pop is eigenlijk hartstikke goed.

Tegenwoordig zijn covers niet meer weg te denken uit de muziekindustrie. Nog steeds eren artiesten hun inspiratiebronnen, maar bij winnaars van talentenjachten zijn het gehaaide producers die songs uit het alternatieve circuit opfluffen tot gelikte pophits: Hallelujah door Alexandra Burke (in Engeland), door Lisa Lois (in Nederland) of Cannonball door Little Mix; de originelen zijn respectievelijk van Leonard Cohen en Damien Rice.

Sommige covers zijn zo legendarisch dat de originele versies vrijwel zijn vergeten. Hurt is subliem in de versie van Johnny Cash; Trent Reznor van Nine Inch Nails die het schreef gaf toe dat het niet meer zijn liedje is. Het eerdergenoemde Hallelujah mag dan kapot zijn gezongen dankzij het gebruik in talloze talentenjachten, de cover van Jeff Buckley (gebaseerd op de versie van John Cale) is prachtig. Aan de andere kant is het schandalig dat die afgrijselijke Disturbed-cover van The Sound Of Silence al een paar jaar in de bovenste regionen van de Top 2000 staat. Alleen de cover van Dancing On My Own door Calum Scott is nog slechter.

Ik heb al jaren een playlist met covers op Deezer. Een bescheiden lijstje, omdat ik te vaak het origineel er doorheen hoor: alsof je de Nederlandse vertaling van een Engelstalig boek leest. Daar staan veel bekende covers in, zoals de hierboven genoemde, plus klassiekers als All Apologies door Sinéad O’Connor, Heartbeats door José González of The Man Who Wold The World en Where Did You Sleep Last Night door Nirvana.

Maar daar tussenin staan nog veel onbekende juweeltjes. Liedjes waarvan ik geenszins zal beweren dat het de beste covers ooit zijn; daarvoor zijn er simpelweg te veel covers opgenomen. Wel zijn ze me bijgebleven en vind ik ze te onbekend. Ze verschenen als b-kantje, op soundtracks of werden weggestopt als vullertje op een album.

Maar ik voeg nog zelden liedjes aan de playlist toe. Een mooi moment voor een overzicht op m’n blog. Zo kan ik eer betonen aan deze covers, en indirect de originele versies. Draai ze eens en oordeel zelf.

Playlistje op Deezer.

Townes Van Zandt – Nine Pound Hammer (1973/1977)

Eigenlijk is het een beetje valsspelen: een cover goed vinden terwijl je het origineel niet kent. Mijn eerste kennismaking met Nine Pound Hammer was op de dubbel-lp Live at The Old Quarter, Houston, Texas; één van de beste live albums ooit gemaakt. Het wordt tijdens dat concert aangekondigd als een song van Merle Travis. Ik zocht dat origineel op en verwachtte een honky tonk countrysong, maar het leek in niks op deze gevoelige, lieve cover van Van Zandt. Ik moet altijd een beetje huilen bij de snik in z’n stem als hij zingt ‘this nine pound hammer, it’s a little too heavy’. Doen we allemaal niet eens iets dat boven onze macht ligt?

Van Zandt trad in de zomer van 1973 een week lang op in een snikheet Houston. Die opnames werden in 1977 uitgebracht. Daarop staat vooral eigen werk, zoals het prachtige Pancho and Lefty, en het oergeestige Fraternity Blues. Maar de zanger was ook een briljante interpretator van andermans werk, getuige dit Nine Pound Hammer, maar ook de cover van Dead Flowers, vooral bekend van het gebruik in de film The Big Lebowski.

Van Zandt is de archetypische zelfdestructieve singer-songwriter die ten onder gaat aan drank en drugs. Hij overleed, net als Hank Williams, rond de jaarwisseling. Z’n oeuvre is onovertroffen.

Gipsy Kings – Hotel California (1991)

Nu we het toch over The Big Lebowski, de leukste film ooit gemaakt, hebben. Zoals alle goede films heeft ook deze een geweldige soundtrack. Just Dropped In (To See What Condition My Condition Was In) van Kenny Rogers & The First Edition en The Man In Me van Bob Dylan, om maar een paar klassiekers te noemen.

Deze flamencoversie van Hotel California door de Gipsy Kings spant de kroon. Het verscheen nooit op een album, maar werd in 1990 als promosingle in Amerika uitgebracht. Een jaar later verscheen het op single, maar het werd geen hit. Laat het maar aan schatgraver Carter Burwell, al jaren de trouwe muzieksamensteller voor Coenfilms, over om dit juweeltje op te diepen.

In The Big Lebowski is Hotel California de tune van Jesus Quintana, de intens creepy tegenstander van The Dude op de bowlingbaan die voor het gooien aan z’n bowlingbal likt. Het is wel een heel goede bowler, dus The Dude en z’n entourage kijken met een mengeling van ontzag en afkeer naar ‘m. Dat uitgerekend z’n grote rivaal een song van de Eagles als tune heeft, is geen toeval. ‘I hate the fuckin’ Eagles man’, aldus The Dude.

‘Nobody fucks with the Jesus’, roept John Turturro’s personage uitdagend tegen The Dude in The Big Lebowski. Fans van de film weten dat The Jesus pedofiel is. Zoals Walter zegt: ‘Eight year olds Dude.’

Johnny Cash – Southern Accents (1996)

Johnny Cash zal voor altijd verbonden blijven met de American Recordings van Rick Rubin. Zes albums (plus nog heel veel outtakes) met kale, rauwe songs. Daar zit eigen werk bij, maar nog veel meer covers. Natuurlijk, Hurt is prachtig. En ja, ook die cover van One van U2 mag er zijn, net als Personal Jesus (Depeche Mode) en Rusty Cage (Soundgarden).

Het mooiste is de cover van Southern Accents. Het origineel is van Tom Petty and the Heartbreakers. De cover staat op American Recordings II: Unchained. Mooi hoe Cash z’n ziel en zaligheid al in de eerste regel legt: ‘There’s a southern accent, where I come from’ en zich onbegrepen voelt door de Yankees die ‘m uitlachen om z’n accent. Als Brabander heb je me meteen; ik heb een zwak voor liedjes die over een zuidelijke tongval gaan.

Mooier nog is het couplet waarin Petty schrijft over een terugkerende droom: z’n moeder die ‘m in bed stopt en voor het slapengaan voor ‘m bidt. Dat beeld was voor Cash, weliswaar van een andere generatie, maar net als Petty afkomstig uit het zuiden van de VS, herkenbaar genoeg. The Man in Black zag het als een volkslied voor de regio: ‘I think it’s a better one than ‘Dixie’.

Met ‘Dixie bedoelt Cash The Night They Drove Old Dixie Down, vereeuwigd door The Band (en het bekendste als cover door Joan Baez). Dat is een heel groot compliment.

Travis – The Urge For Going (1999)

Joni Mitchell is heilig onder muziekfans, maar ik heb altijd wat moeite gehad met de vocale strapatsen van de Canadese. Oké, ook ik geef toe dat Blue een klassieker is. The Urge For Going is haar mooiste liedje, waarin de winter een antropomorfe verschijning is: ‘Now the warriors of winter they gave a cold triumphant shout, and all that stays is dying and all that lives is getting out.’

The Urge For Going was m’n eerste kennismaking met het werk van de singer-songwriter. Travis nam het op als b-kantje van de single Why Does It Always Rain On Me? Dat is een perfecte maxi-single: naast die ene hit (en deze cover) een eigen compositie (Village Man) plus een live uitvoering van een andere song (Driftwood). Daarmee werd het m’n favoriete single.

Het mooie aan de versie van Travis is dat de Schotse band de tijd neemt. Het tempo lag al laag, maar Fran Healy en consorten rekken het tempo op tot over de zes minuten. Die stemmige banjo doet de rest. Het zorgt er voor dat The Urge For Going in deze versie meer rootsy klinkt dan in de originele versie. Elk jaar als het kouder wordt zet ik de versie van Travis op. Niks herinnert me zo aan de rap nader komende winter als regels als ‘I awoke today and found the frost perched on the town’.

Grappig genoeg is The Urge For Going het enige liedje dat Joni Mitchell ooit opnam dat niet op een regulier album staat; het was het b-kantje van You Turn Me On, I’m A Radio.

16 Horsepower – Nobody Cept You (2000)

David Eugene Edwards was jarenlang de godsdienstwaanzinnige frontman van 16 Horsepower. Een man met een heel eigen interpretatie van het geloof die niet zozeer zong, maar donderpreken hield. Dat leverde een fenomenaal oeuvre op, met klassieke albums als Sackloth ‘n’ Ashes, Low Estate en Secret South.

Op Secret South covert 16 Horsepower Nobody Cept You, een song die zo obscuur is dat ik jarenlang niet wist op welk album het stond; als je een cover opneemt kan je het beste een obscuur liedje kiezen. Ik denk dat het niet eens officieel was uitgebracht toen de band het opnam. Lang heb ik gedacht dat het uit Dylans religieuze periode kwam; die liep van eind jaren zeventig tot halverwege jaren tachtig (al weten Dylanadepten niet zeker of hij die tijd ooit heeft afgesloten). De ‘You’ uit de titel is overduidelijk God. Niets bleek minder waar. Nobody Cept You was een outtake van Planet Waves uit 1973.

16 Horsepower zet de song volledig naar eigen hand. De broeierige sfeer die over eigen composities als Silver Saddle, Wayfaring Stranger en Splinters hangt loopt naadloos door in de cover. Edwards hamert de boodschap erin: wij zijn allen verdoemd. Maar dan wel verdoemd tot deze wonderschone, duistere country. Luister toch naar die tremolo gitaar die langzaam steeds harder komt, of hoe hij in de laatste regel uitschreeuwt ‘I’m in love with you’, waarna de gitaar voor een ijzingwekkend outro zorgt.

Na Secret South zou 16 Horsepower nog één album maken: Folklore. Op dat album stonden zelfs zes covers, op een totaal van tien songs. Daarna viel de groep uit elkaar. Religieuze, niet zo zeer muzikale verschillen gaven de doorslag.

José González – Hand On Your Heart (2006)

De eerste keer dat ik de naam José González hoorde, was in de tijd dat ik als muziekbibliothecaris werkte. Ineens had ik mensen aan m’n balie die vroegen naar die Zweed met de Spaans klinkende naam (z’n ouders zijn gevlucht voor de Argentijnse junta) of vroegen naar dat liedje uit die stuiterballenreclame. Die reclame kende ik niet; José González leerde ik snel genoeg kennen.

We schaften voor de muziekbibliotheek het album Veneer aan. Tijdens Eurosonic zag ik González live. Samen met een vriend raakte ik aan de praat met een Deense muziekjournalist die bekende de cover van Heartbeats beter te vinden dan de originele versie. Dat origineel is van The Knife en hoorde ik pas jaren later, toen ik hun album Deep Cuts kocht tijdens m’n vakantie in Stockholm.

Maar Heartbeats is te bekend voor deze blog. Hetzelfde geldt voor de Massive Attack cover Teardrop, die González opnam voor de opvolger van Veneer. Nee, dan Hand On Your Heart. Het origineel is van Stock, Aitken en Waterman; ze schreven het voor Kylie Minogue. In de originele versie is het prefab pop. Maar González blaast leven in obligate regels als ‘I thought that we were just beginning, and now you say we’re in the past’. Het verscheen alleen als single.

Arme José González. Hij heeft zoveel prachtige eigen liedjes. Luister eens naar Crosses, Deadweight On Velveteen, Killing For Love, Down The Line en Leaf Off/The Cave. Maar het zijn z’n covers waar hij het bekendst mee is geworden.

Chromatics – Into The Black (2012)

Ik heb een hang naar depressieve mannen met gitaren, al dan niet met begeleidingsband. Into The Black is de uitzondering. En ook niet; op Into The Black zijn gitaren te horen, maar zo vervormd dat ze bijna als synths klinken. Het depressieve karakter van Into The Black, zoals de Neil Young song bij Chromatics heet, is gebleven. Ome Neil schreef het eind jaren zeventig. De punk had de progrockers weggeblazen en de singer-songwriter vroeg zich af of hij nog relevant was. Die vraag beantwoordde hij met twee opnames van Into The Black op Rust Never Sleeps: Out Of The Blue, de akoestische albumopener, en de afsluitende, elektrische versie Into The Black.

Het bekendste aan Into The Black is het zinnetje ‘It’s better to burn out than to fade away’, wat een nog navrantere betekenis kreeg toen Kurt Cobain het citeerde in z’n afscheidsbrief. In de originele versie van de song klinkt het nog boos, maar in de desolate versie van Chromatics is alle hoop vervlogen. Dat Ene Zinnetje klinkt ijzig.

Ik leerde Chromatics kennen door de soundtrack bij Drive. De band grossierde in covers, zoals I’m On Fire en Girls Just Wanna Have Fun. Maar op het album Kill For Love is Into The Black de enige cover. Het is één van de mooiste albums van de jaren tien.

Nick Mulvey – Look At Miss Ohio (2013)

Ooit zag ik op een zondagochtend in een muziekprogramma van de VPRO Nick Mulvey een optreden verzorgen. Hij speelde Fever To The Form akoestisch en ik vond het prachtig. Het was een tijd dat ik weinig geld had, dus ik moest een paar maanden geduld hebben voor ik de lp First Mind kon kopen. Tot die tijd behielp ik me met YouTube.

Een van mooiste songs die ik daar tegenkwam is een cover van Look At Miss Ohio. Het origineel is van Gillian Welch, een Amerikaanse singer-songwriter die diep geworteld is in de traditionele americana. In dat clipje loopt Mulvey langs een kanaal in Londen, terwijl hij rustig z’n cover zingt. Het is prachtig in z’n eenvoud; elk jaar, als het voorjaar weer in het zonlicht zit, kijk ik op YouTube het clipje terug. Het geeft me hoop en maakt me vrolijk. Het voorjaar is aanstaande.

Mulvey nam ook een studioversie op en bracht die uit als b-kantje van de single Nitrous. Jammer, want die versie klinkt te geproduceerd. Nee, het liefste hoor ik de singer-songwriter alleen met z’n gitaar, langs een kanaal in Londen.

Ryan Adams – Style (2015)

Ryan Adams is gecanceld. Iets te veel #metoo verhalen die de afgelopen jaren aan het licht zijn gekomen. Dat kan niet als een verrassing komen. De man ging al decennia door het leven als één van de grootste lastpakken van de muziekindustrie. Gek én geniaal. Je hoopte dat iemand ‘m een keer een aai over z’n bol zou geven: chillax jongen. Gekmakend ook; hoe hij aan de lopende band albums maakt, maar een onbetwiste klassieker ontbreekt (al komt Gold in de buurt).

Impulsief is Adams ook. In 2015 riep hij dat hij 1989 van Taylor Swift integraal wilde coveren. Bluf, dachten z’n fans. Dan kenden ze ‘m niet goed. Stante pede postte hij een foto op Twitter met als onderschrift ‘So much going on in these songs. Truly a badass, thru & thru’.

Grappig genoeg zijn de versies van Adams meer geworteld in de country dan de originele uitvoeringen van Swift zelf. Maar op Style, misschien wel de beste popsingle van de jaren tien, rockt de singer-songwriter. Het origineel is een ode aan Harry Styles. Adams geeft een eigen draai aan de song, helemaal als hij de regel ‘You got that James Dean daydream look in your eyes’ verbastert naar ‘You got that Daydream Nation look in your eyes’.

Daydream Nation, de klassieker van Sonic Youth. Het was nog mooier geweest als het in 1989 was uitgekomen. Helaas, het verscheen een jaar eerder.

Fleet Foxes – In The Morning (2018)

Een van mijn favoriete Record Store Day releases is een vinyl single van Fleet Foxes. Op de a-kant een live versie van Crack-Up waarop de band wordt begeleid door het IJslandse Chorale Nobili, opgenomen in Harpa ten tijde van Iceland Airwaves. Het is een prachtige uitvoering, die niet eens zo veel verschilt van de originele track.

Maar de b-kant betoverde me nog meer. Een cover van de Bee Gees, getiteld In The Morning. Het leek me redelijk obscuur; het werd opgenomen voor het album Spicks and Specks, verscheen een paar jaar later op de kliekjesplaat Inception/Nostalgia en werd vervolgens opnieuw opgenomen voor een soundtrack onder de titel Morning Of My Life. Ondanks die obscuriteit herkende m’n moeder (ze is ook fan van Fleet Foxes) het meteen toen ik het een keertje draaide. De boodschap van het liedje is simpel genoeg: een man die blij is in de ochtend, maar zoals alle liedjes over de ochtend gaat het eigenlijk over de nacht er voor.

De cover van Fleet Foxes is een live opname tijdens het Montreux Jazz Festival. Akoestisch, met fluitsolo. Hoogtepunt is het moment dat zanger Robin Pecknold in de lach schiet als hij zingt ‘To the right hand corner of the ceiling in my room’.

Zowel de a- als de b-kant subliem: een perfecte single.

Posted in Lijstjes, Muziek | Tagged , , , , , , , , , , | Comments Off on Tien covers

April 2000

Ik ging naar Seth Lakeman, een Britse folkzanger. Ik had ‘m in 2011 op Folkwoods gezien, waar hij de headliner was op de vrijdagavond. Dat was een paar jaar nadat z’n album Kitty Jay genomineerd was geweest voor de Mercury Prize, wat z’n carrière een flinke boost had gegeven. Inmiddels zijn we ruim vijftien jaar na die prestigieuze nominatie en zit Lakeman weer in de niche die Britse folk is. Daarom speelde hij voor nog geen honderd man in een sfeervol zaaltje op de eerste verdieping van ‘t Rozenknopje. Achterin de zaal stonden de jongeren, of diegenen die zich daar graag nog toe rekenen; het zittend publiek voor het podium was een stuk ouder.

Voor aanvang van het concert keek ik om me heen. Ik herkende een gezicht. Het was Mark. Die had ik hier niet verwacht. Ik probeerde oogcontact met ‘m te maken, maar hij zag me niet.

Ineens was ik weer terug in 2000. Het was het eindexamenjaar van het vwo, en we zaten samen in de klas. Dat was niet de eerste keer; in de Brugklas hadden we zelfs om onverklaarbare redenen de eerste paar maanden naast elkaar gezeten. Een vreemde combinatie; hij was veel stoerder of, beter op die leeftijd, deed zich stoerder voor. Dat ging niet lang goed, en hij kreeg andere vrienden. Daarna ging ik naar de havo en hij naar het vwo. Hij bleef een keer zitten, ik deed na de havo nog twee jaar vwo en zo eindigden we opnieuw bij elkaar in de klas.

Tegen die tijd leefden we, sadder and wiser, langs elkaar heen. Ik was een buitenbeentje, en had met andere buitenbeentjes m’n eigen vriendengroepje. Ik praatte nooit met ‘m.

Dat z’n vader ernstig ziek was, wist ik niet.

Met onze eindexamenklas maakten we een reis naar Londen. Op de ferry onderweg naar huis kwam een klasgenoot naar me toe: ‘De vader van Mark is overleden. De uitvaart is vrijdag. We willen met de hele klas gaan. Kom je ook?’
Ik stamelde dat ik er natuurlijk bij zou zijn.

Die vrijdag zat ik met vrijwel de hele klas op een bank in een zijbeuk van een kerk in Nuenen. Mark hield een toespraak. Ik kon ‘m niet zien, maar dat maakte niet uit; z’n stem alleen al ging door merg en been. Ik kan ‘m nog steeds horen. Doodgaan was nog iets voor oude mensen, opa’s en oma’s die ver in de tachtig of negentig waren. Niet iets voor je ouders. Uiteindelijk is elk overlijden een confrontatie met je eigen sterfelijkheid, of die van je dierbaren.

Een week later zat hij een paar banken achter me bij wiskunde. Het waren de verveelde, larmoyante laatste weken van het eindexamenjaar. Als de helft van de uren facultatief is (lees: niemand komt nog), en in de overige lesuren de leraar plichtmatig vraagt of iedereen écht klaar is voor het eindexamen. Niemand had examenstress, maar echte praters waren we ook niet. Ik hoorde alleen Mark rustig praten over de uitvaart van z’n vader en draaide me om.
‘Mooi gesproken,’ zei ik bedeesd.
Hij keek me aan en zei: ‘Dat had ie verdiend. Toch?’
Ik knikte.

Nog steeds als ik Mark zie, of als ik maar door het centrum van Nuenen fiets, ben ik terug in m’n eindexamenjaar.

Posted in Eindhoven, Muziek, Overig | Tagged , | Comments Off on April 2000

Karakter

De laatste tijd is er veel te doen om mensen die het verschil niet weten tussen een schrijver en z’n personages. Leeghoofden als Monique Smit, Kim Feenstra en Wybren van Haga vinden het nodig Pim Lammers, de schrijver van het kinderboekenweekgedicht, aan te vallen omdat hij jaren geleden een verhaal over grooming heeft geschreven voor volwassenen. Het p-woord viel, de schrijver wordt met de dood bedreigd en heeft zich teruggetrokken als dichter. Moraal van het verhaal: terreur werkt.

Ik moest denken aan m’n mondeling Nederlands op de havo. Ik heb altijd graag gelezen, dus dat examen mocht geen probleem zijn. Toch was ik zenuwachtig, en ik had me dan ook goed voorbereid.

In het lokaal had m’n docent Nederlands, een man die z’n pensioengerechtigde leeftijd met rasse schreden naderde, twee schoolbanken tegen elkaar gezet. Ik nam plaats aan één zijde, met aan de linkerkant m’n docent, en aan de rechterkant een tweede docent, waar ik een paar jaar eerder Nederlands van had gehad. Beiden kenden me goed en, zo besefte ik pas later, wisten donders goed dat ik een brede algemene ontwikkeling heb (dat is altijd al zo geweest).

M’n docent nam m’n boekenlijst door, en sprak z’n milde afkeur uit dat Het Gouden Ei erop stond. Ik haalde m’n schouders erover op. Het was beter dan De Aanslag, wat iedereen in de klas had gelezen. En ik vond (en vind) Krabbé een geweldige schrijver.

Het Verdriet van België van Hugo Claus kon z’n goedkeuring wel wegdragen. Hetzelfde gold voor Karakter van Ferdinand Bordewijk. Het was geen favoriet, omdat de schrijfstijl, de Nieuwe Zakelijkheid, mij niet aansprak. Maar ik vond de verfilming prachtig, en was nieuwsgierig geworden naar het boek.
‘Heb je de film gezien?,’ vroeg m’n leraar.
Ik antwoordde bevestigend.
‘Heb je ook het boek gelezen?,’ vervolgde hij.
‘Dat ook,’ zo stelde ik ‘m gerust, en ik legde de verschillen tussen de twee uit.

We praatten door over Karakter, maar toen pauzeerde hij even. Hij dacht na en zei: ‘Dit is misschien een moeilijke vraag. En het is niet erg als je het niet weet, maar ik ben nieuwsgierig om je mening te horen. Van Bordewijk wordt wel eens gezegd dat hij een fascistische schrijver is. Wat vind je daarvan?’
Ik moest even nadenken en antwoordde: ‘De manier waarop Dreverhaven Katadreuffe fijnknijpt kan je fascistisch noemen. Er is dat beroemde citaat, iets van ‘ik zal ‘m voor negen tiende wurgen en die ene tiende zal ‘m groot maken’. Maar ik vind niet dat Bordewijk het propageert, en ik vraag me af of Katadreuffe aan het einde van het boek gelukkig is. Want tegenover hem staat de flierefluiter Jan Maan die misschien geen carrière heeft gemaakt, maar wel veel gelukkiger is.’

Mijn docent wisselde een blik uit met z’n collega.
‘Ja,’ knikte hij, ‘dat vind ik een heel goed antwoord.’

Een week later hing de puntenlijst in de hal. Ik had als enige een 10 achter mijn naam staan.

Iets zegt me dat Smit, Feenstra en Van Haga nooit een 10 voor hun mondeling Nederlands hebben gehaald. De kans is groter dat ze nooit het boek hebben gelezen, of zelfs de film hebben gezien.

Posted in Boeken | Tagged , , | 1 Comment